HR, 19-04-1995, nr. 30 469
ECLI:NL:HR:1995:AA1521
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-1995
- Zaaknummer
30 469
- LJN
AA1521
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1521, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
FED 1995/386 met annotatie van J.A. SMIT
WFR 1995/637, 1
V-N 1995/1514, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑04‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 juni 1994 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1987 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 104.270,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 40.650,--, is voor dat jaar een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 104.270,--, zonder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen en zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende bezat in het onderhavige jaar (1987) een wegrestaurant (hierna: het wegrestaurant) en verhuurde dit gebouw aan A B.V. De feitelijke ondernemingsactiviteit van belanghebbende was in het onderhavige jaar beheer van onroerend goed. Haar activa bestonden vrijwel geheel uit onroerend goed en haar inkomsten voornamelijk uit de huuropbrengst van het wegrestaurant. In december 1987 zijn door belanghebbende verplichtingen aangegaan met betrekking tot een voorgenomen uitbreiding van het wegrestaurant, ter zake waarvan nog in datzelfde jaar door haar een eerste betaling ten bedrage van ƒ 40.650,-- is gedaan. De door belanghebbende over dit bedrag aangegeven investeringsbijdragen zijn haar bij de primitieve aanslag voor het onderhavige jaar toegekend. Naar aanleiding van de uitkomst van een in 1990 gehouden boekenonderzoek heeft de Inspecteur, concluderend dat belanghebbende geen recht kon doen gelden op voornoemde investeringsbijdragen, de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat uit de aangifte en de daarbij gevoegde jaarstukken onder meer blijkt dat in het onderhavige jaar - beheer van onroerend goed de feitelijke ondernemingsactiviteit van belanghebbende was; - haar activa vrijwel geheel bestonden uit onroerend goed; - haar inkomsten voornamelijk bestonden uit de huuropbrengst van een kennelijk aan een gelieerde vennootschap ter beschikking gesteld wegrestaurant; - de litigieuze investering werd gevormd door een voorgenomen uitbreiding van bedoeld wegrestaurant, in verband waarmee in december 1987 verplichtingen zijn aangegaan en ter zake waarvan in het onderhavige jaar een eerste betaling is gedaan, en heeft geoordeeld dat de Inspecteur aan een en ander het vermoeden had moeten ontlenen dat belanghebbende de bedoelde nieuwbouw eveneens ter beschikking aan haar huurster zou stellen en derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 61a, lid 5, aanhef en onderdeel l, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1987) ten onrechte aanspraak op investeringsbijdragen maakte. Het Hof heeft voorts overwogen dat daaraan niet afdoet dat vraag A-33 van het aangiftebiljet ("Heeft in dit boekjaar een investering plaatsgevonden in een bedrijfsmiddel, dat op grond van artikel 61a, vijfde lid, letters a t/m n, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is uitgesloten van investeringsbijdragen?") met "nee" is beantwoord, dat de aangifte een verzorgde indruk maakte, en dat voor het jaar 1985 door belanghebbende investeringsbijdragen ter zake van de aanleg van een parkeerterrein zijn gevraagd. Het achtte van geen betekenis dat de huuropbrengst over 1987 niet afweek van die over 1986, nu de litigieuze verplichtingen eerst in december 1987 waren aangegaan. Op grond van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat het nalaten van een onderzoek naar de bestemming van de litigieuze investering de Inspecteur als een ambtelijk verzuim moet worden aangerekend, dat aan navordering in de weg staat.
3.3. 's Hofs oordeel volgens hetwelk de Inspecteur aan de hiervóór in 3.2 weergegeven overwegingen het vermoeden had moeten ontlenen dat belanghebbende de nieuwbouw eveneens ter beschikking van haar huurster zou stellen, is van feitelijke aard en, in het licht van de daarvoor gebezigde gronden, niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof vervolgens terecht geoordeeld dat het nalaten van een onderzoek naar de bestemming van de litigieuze investering de Inspecteur als een ambtelijk verzuim moet worden aangerekend, dat aan navordering in de weg staat. Het tegen 's Hofs oordeel gerichte middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 19 april 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen, en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 150,--.