Hof Amsterdam, 23-06-1999, nr. 98/2918
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8121
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-06-1999
- Zaaknummer
98/2918
- LJN
AA8121
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8121, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑06‑1999; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 1999/46.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑06‑1999
Inhoudsindicatie
Storting bij bank van f 100.000 ten gunste van vader die deel van het jaar in Turkije woont. Niet aannemelijk dat buitenlandse bank in staat is om ontbrekende gegevens over deel van het jaar te verstrekken; evenmin aanneme-lijk dat van de rekening bankboekjes bestaan en dat vader eveneens een buitenlandse bankrekening bezit. Geen omkering bewijslast. Niet aannemelijk dat sprake is van onder een wettelijke bron van inkomen te rangschikken bate.
98/02918
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur te Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 26 juni 1998, ingediend door A als zijn gemachtigde en aangevuld bij schrijven van 17 november 1998 van B, kantoorgenoot van de gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 23 juni 1998, betreffende de navorderings-aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen voor het jaar 1991.
Aan belanghebbende is oorspronkelijk een aanslag op-gelegd, conform de ingediende aangifte, naar een belastbaar inkomen van / 46.056.
De navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 31 december 1996, berekend naar een belastbaar inkomen van / 206.056 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging van de navorderings-aanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van / 146.056.
Ter zitting van 12 mei 1999 zijn verschenen voornoemde gemachtigde, vergezeld van belanghebbende, en de inspec-teur, bijgestaan door C. Beide partijen hebben een pleit-nota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De wederpartij heeft daarvan kennis kunnen nemen en heeft zich daarover kunnen uitlaten. Ter zitting is tevens de samenhangende zaak (kenmerknummer 98/02919) met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1992 ten name van belanghebbende behandeld. Al hetgeen in de onderhavige procedure is aangevoerd en ingebracht geldt mede als aangevoerd en ingebracht in de procedure inzake het jaar 1992 en omgekeerd.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 1 november 1960. Hij werkt bij de Nederlandse Spoorwegen en is gehuwd met mevrouw X-D.
2.2. In 1996 ontvangt de eenheid te Y een renseignement van de FIOD waaruit blijkt dat belanghebbende op 18 juli 1991 een storting ten bedrage van / 100.000 heeft verricht bij de G-bank ten gunste van E X, de vader van belanghebbende.
2.3. Bij het vervolgonderzoek wordt door de belasting-dienst een storting van / 60.000 geconstateerd op een buitenlandse bankrekening ten gunste van een persoon met de naam X. Deze storting heeft ook in 1991 plaatsgevonden en is afkomstig van een persoon met de naam E X. Het bankrekeningnummer op het stortingsbewijs is niet duidelijk te lezen.
Daarnaast is een storting van / 55.750 geconstateerd. Dit bedrag is door belanghebbende op een te zijnen name staande Q-landse bankrekening gestort in 1992.
2.4. In oktober en november van het jaar 1996 hebben verschillende besprekingen plaatsgevonden tussen belang-hebbende en de inspecteur. Tijdens de eerste bespreking werd belanghebbende bijgestaan door een adviseur (F). Daarna verscheen belanghebbende alleen op de besprekin-gen. Tijdens deze besprekingen is belanghebbende het antwoord op de vraag naar de herkomst van het bedrag ad
/ 100.000 dat hij op de bankrekening van zijn vader heeft gestort schuldig gebleven.
2.5. In een brief d.d. 19 november 1996 verzoekt de inspecteur aan Administratiekantoor F de volgende vragen met betrekking tot belanghebbende schriftelijk te beantwoorden en de gevraagde inlichtingen schriftelijk te verstrekken.
- Een opstelling van het vermogen in het binnen- en buitenland over de periode 1 januari 1990 tot op heden.
- Een volledige vermogensvergelijking over de jaren 1991 tot en met 1995.
- Een verklaring over de volgende geldtransacties:
* Storting d.d. 18-7-1991 ad / 100.000 door X op de rekening van E X (vader) in Q-land.
* Storting d.d. 3-2-1993 ad / 15.000 door een persoon met de naam X op een bankrekening te Q-land.
* Storting d.d. 6-12-1993 ad / 25.000 door een persoon met de naam X op een bankrekening te Q-land.
* Storting d.d. 25-4-1991 ad / 60.000 door een persoon met de naam E X op de bankrekening in Q-land van een persoon met de naam X.
- Een verklaring van het geld dat in 1994 is verkregen uit Q-land voor de aankoop van de cafetaria van zijn echtgenote.
Tevens wordt in deze brief eraan herinnerd dat belangheb-bende tijdens de bespreking van 15 november 1996 heeft toegezegd dat hij "zijn bankboekje en dat van zijn vader" ter inzage zal verstrekken. Het administratiekantoor wordt verzocht deze brief voor 2 december 1996 te beantwoorden.
2.6. Bij schrijven van 25 november 1996 heeft A de inspecteur bericht verder als gemachtigde van belanghebbende op te zullen treden. Bij brief van 20 december 1996 deelt hij aan de inspecteur mee dat bij de banken is verzocht om de nodige bankafschriften in kopie aan te leveren. In verband daarmee verzoekt de gemachtig-de om uitstel voor het aanleveren van de vragen en inlichtingen.
2.7.1. Met dagtekening 31 december 1996 legt de inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1991 op ter behoud van rechten naar een inkomen van
/ 206.056, zijnde het aanvankelijk vastgestelde belastbare inkomen ad / 46.056 verhoogd met / 100.000 en met / 60.000. Deze aanslag is zonder verhoging opgelegd.
2.7.2. In zijn bezwaarschrift van 7 januari 1997 tegen de voornoemde navorderingsaanslag geeft de gemachtigde namens belanghebbende een verklaring voor de storting door belanghebbende van / 100.000 bij de G-bank ten gunste van zijn vader. De vader van belanghebbende ontvangt reeds sedert jaren een uitkering van het GAK op een bankrekening bij de H-Bank. Zijn moeder ontvangt een uitkering van het GAK op een bankrekening bij de I-bank. Het bezwaar luidt voorts als volgt: "(...) [Belanghebbende] heeft de betreffende bedragen niet als inkomen genoten. [Belanghebbende] was (...) reeds [in] 1989 gemachtigd om ten behoeve van zijn ouders hun uitkering op te nemen en vervolgens aan hen door te geleiden. (...)
Bovendien treft u bijgaand aan afschriften van de bank-opnames, zoals deze indertijd hebben plaatsgevonden. (...) [Belanghebbende] heeft, buiten hetgeen over het jaar 1991 werd aangegeven, geen andere inkomsten gehad. (...)".
Productie 6 bij het beroepschrift behelst verklaringen van de ouders van belanghebbende dat zij sinds 6 augustus 1980 belanghebbende hebben gemachtigd ten aanzien van hun respectieve bankrekeningen bij H-bank en I-bank en om zonodig geld op te sturen naar Q-land per G-bank. Kopieën van de bankkaarten inzake de machtigingen zijn bijgevoegd. Voorts zijn als productie 6 overgelegd kopieën van de afschriften van de rekening van de vader bij H-bank en van de moeder bij I-bank over 1987 tot en met 1991.
Uit de overgelegde bankafschriften van de bankrekeningen van de vader en de moeder van belanghebbende blijkt dat maandelijks bedragen in contanten zijn opgenomen die nagenoeg gelijk zijn aan de bijgeschreven bedragen krachtens de GAK-uitkeringen. Volgens belanghebbende heeft hij deze bedragen telkens opgenomen. Toen het totaal aan opgenomen gelden het bedrag van / 100.000 benaderde heeft hij, aldus het bezwaarschrift, dit bedrag bij de G-bank gestort ten gunste van zijn vader.
2.8. Door F is vervolgens bij brief van 20 januari 1997 een vermogensopstelling per ultimo 1994 verstrekt. Vermogensvergelijkingen en vermogensopstellingen over eerdere jaren konden vanwege het ontbreken van gegevens niet worden geproduceerd. Bijgevoegd is een kopie van de mutaties van belanghebbendes bankrekening bij zijn bank in Q-land. Het betreft een overzicht van mutaties vanaf 20-9-1991 tot en met 29-11-1994. Uit het overzicht blijkt dat ook vóór 20-09-1991 geld op deze rekening heeft gestaan. Op 20-09-1991 bedroeg het saldo / 13.250. Op 27-09-1991 is / 1.057,37 rente bijgeboekt. De bankrekening is per 29-11-1991 opgeheven. Het eindsaldo bedroeg toen
/ 34.174.
2.9. Naar aanleiding van het overgelegde bankoverzicht volgt een vragenbrief van de inspecteur d.d. 9 april 1997 (bijlage 12 bij het vertoogschrift). Hij schrijft onder meer: "(...) [Belanghebbende] had ons echter op 15 november 1996 verteld dat er in Q-land een bankboekje aanwezig was van zijn bankrekening en van die van zijn vader. Wij hadden hem dan ook om inzage gevraagd in deze betreffende bankboekjes. Dit werd door hem ook toegezegd. Tot op heden hebben we deze boekjes nog niet ter inzage van hem gekregen. Ik verzoek u dan ook om er zorg voor te dragen dat wij zo spoedig mogelijk alsnog deze boekjes ter inzage kunnen krijgen. (...)".
Voorts verzoekt de inspecteur om antwoord op de volgende vragen:
* Waarom heeft belanghebbende de rente die hij heeft ontvangen op zijn buitenlands tegoed niet verwerkt in zijn aangiften inkomstenbelasting vanaf 1991?
* Het overzicht begint op 20-9-1991 met een saldo van / 13.250. Gevraagd wordt naar een volledig overzicht van de mutaties in 1991.
* Op 26-11-1991 wordt er / 10.000 op deze Q-landse rekening gestort met de aantekening 'binnenlandse transactie'. Hiervan wordt verzocht bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat de transactie in Q-land heeft plaatsgevonden en de aard van de transactie.
* Op 23-09-1992 vindt er een storting plaats van / 55.750 eveneens met de aantekening 'binnenlandse transactie'.
Ook hiervan wordt gevraagd bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat de transactie in Q-land heeft plaats-gevonden en de aard van de transactie.
* Op 29-11-1994 wordt / 34.174 opgenomen van de rekening en de rekening blijkbaar opgeheven. Wat is er met dit geld gebeurd?
2.10. Na verzocht uitstel worden bij brief van 16 mei 1997 bovenstaande vragen door de gemachtigde van belang-hebbende als volgt beantwoord (bijlage 14 bij het vertoogschrift).
De rente heeft belanghebbende niet opgegeven omdat hij niet wist dat hij die tot zijn inkomen in Nederland moest rekenen. Voor wat betreft het overzicht van de mutaties van zijn bankrekening over de periode 1-1-1991 tot en met 20-9-1991 wordt geantwoord dat het niet meer mogelijk is na te gaan hoe een en ander in elkaar zit.
Belanghebbende heeft een kredietovereenkomst gesloten met de J-bank te Z. Het geleende geld ad / 10.000 heeft hij gestort op zijn bankrekening in Q-land. Een kopie van de kredietovereenkomst is bijgevoegd.
De storting van / 55.750 wordt verklaard door te wijzen op de omstandigheid dat belanghebbende zijn bruids-schatten, verkregen bij gelegenheid van zijn huwelijk, te gelde heeft gemaakt en omgezet in Nederlandse guldens in verband met de inflatie ter zake van de Q-landse lira. Bescheiden met betrekking tot de verkopen van deze bruidsschatten konden niet worden overlegd omdat deze niet (meer) voorhanden zijn. De gemachtigde schrijft dat het wel mogelijk is dat familieleden verklaringen afleg-gen terzake van deze schenkingen, opdat aannemelijk kan worden gemaakt dat belanghebbende en zijn echtgenote geschenken hebben ontvangen, welke van zodanige waarde waren, dat uiteindelijk de opbrengst / 55.750 heeft kunnen bedragen.
Het bedrag dat uiteindelijk in 1994 van de Q-landse bankrekening is opgenomen is door belanghebbende opgemaakt.
Voorts schrijft de gemachtigde: "(...) [Belanghebbende] heeft mij medegedeeld u niet te hebben toegezegd dat hij bankboekjes zou aanleveren ter inzage. (...) Hij heeft juist bedoeld te zeggen, dat hij niet over bankboekjes beschikt, omdat de Q-landse banken niet met bankboekjes werken, doch louter met afschriften en overige losbladige stukken, welke u reeds zijn toegezonden. (...)".
2.11. Bij brief van 24 december 1997 (bijlage 19 bij het vertoogschrift) vordert de inspecteur van de gemachtigde, vóór 16 januari 1998 en met een beroep op artikel 47, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de volgende gegevens:
* De bankafschriften van de Q-landse bankrekening van belanghebbende over de periode 1-1-1991 tot en met 20-9-1991, dan wel het bankboekje van zijn rekening ter inzage.
* De bankafschriften c.q. het bankboekje van de vader van belanghebbende over de periode 1991 tot en met heden.
* Een verklaring van de storting in 1991 ad / 60.000 op de buitenlandse bankrekening van een persoon met de naam X.
2.12. Met dagtekening 31 december 1997 legt de inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 1992 op waarbij hij alsnog een bedrag van / 2.679 aan genoten rente op de Q-landse bankrekening tot het inkomen van belanghebbende rekent. Daarnaast verhoogt hij het belastbaar inkomen met / 55.750 waarvan hij aanneemt dat belanghebbende dit heeft genoten als beloning ter zake van verrichte werkzaamheden. Tevens wordt een boete van 100% opgelegd, waarvan aanstonds 50% is kwijtgescholden.
2.13. De gemachtigde van belanghebbende antwoordt bij brief van 8 januari 1998 dat de vader van belanghebbende geen Q-landse bankrekening heeft en het daarom onmogelijk is om bescheiden terzake te overleggen. De vader heeft een rekening bij de G-bank en neemt bedragen daarvan per kas op in Q-land. Verklaringen van de vader van belang-hebbende zullen nog worden ontvangen. De storting van / 60.000 kan bepaald niet op belanghebbende slaan. Terzake zal binnenkort nader worden verklaard. De gemachtigde verzoekt ten slotte uitstel van de termijn tot 4 januari 1998.
2.14. Bij brief van 12 januari 1998 deelt de inspecteur mede niet akkoord te gaan met het gevraagde uitstel. Hij stelt dat de gegevens al sinds eind 1996 zijn beloofd respectievelijk in april 1997 schriftelijk zijn verzocht en dat van een bijzondere omstandigheid voor verder uitstel niet is gebleken.
2.15. Bij brief van 13 januari 1998 wordt door de gemachtigde van belanghebbende een brief overgelegd waar-uit blijkt dat omtrent de storting van / 60.000 door een persoon met de naam E X ten gunste van de bankrekening van een persoon met de naam X verwarring bestaat. Het betreft volgens belanghebbende niet een storting gedaan door de vader van belanghebbende ten gunste van belanghebbende, maar een storting gedaan door een neef van belanghebbende ten behoeve van diens vader (een oom van belanghebbende). De verwarring is veroorzaakt door de omstandigheid dat belanghebbende en zijn oom dezelfde voorletter hebben en dat de vader van belanghebbende en de neef dezelfde voorletter hebben (E).
Bijgevoegd zijn voorts een tweetal (in het Q-lands gestelde) verklaringen van de vader van belanghebbende, waaruit blijkt dat deze geen bankrekening heeft in Q-land en de betreffende bedragen heeft ontvangen via de G-bank uit Nederland, direct opgenomen in Q-land.
2.16. Bij brief van 16 april 1998 verzoekt de inspecteur nogmaals, vóór 19 mei 1998 en onder verwijzing naar artikel 47 AWR, om het rekeningoverzicht van de buitenlandse bankrekening van belanghebbende over de periode 1-1-1991 tot en met 20-9-1991 en om een overzicht van de bankrekeningen te Q-land van de vader van belanghebbende.
2.17. Bij brief van 5 juni 1998 schrijft de gemachtigde dat belanghebbende tegen de mogelijke -gedeeltelijke- afwijzing van de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen in beroep zal komen. Omdat de zaak niet helder is en beide partijen in beroep procesrisico's lopen, doet de gemachtigde een voorstel tot betaling door belanghebbende van / 20.000 tegen finale kwijting. Dit voorstel wordt bij brief van 18 juni 1998 door de inspecteur afgewezen.
2.18. In zijn vertoogschrift heeft de inspecteur geconcludeerd dat ten aanzien van het bedrag ad / 60.000 dat door een persoon met de naam E X is gestort op een rekening ten gunste van een persoon met de naam X niet kan worden bewezen dat het tot het belastbare inkomen van belanghebbende behoort.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende in 1991 ten gunste van zijn vader gestorte bedrag ad / 100.000 behoort tot zijn belastbaar inkomen over dat jaar, hetgeen de inspecteur bevestigt en belanghebbende bestrijdt.
4. Standpunt van partijen
4.1. Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Kort samengevat hebben partijen in de onderhavige procedure het volgende gesteld:
De gemachtigde:
4.2. Belanghebbende heeft in 1991 geen andere inkomsten gehad dan door hem zijn aangegeven. De omstandigheid dat de inspecteur de verklaring van de storting door belang-hebbende van / 100.000 ten gunste van zijn vader niet aannemelijk acht, verandert hieraan niets.
De door de belastingdienst gestelde vragen zijn vrijwel allemaal beantwoord.
4.3. Ter zitting is daaraan nog toegevoegd dat belang-hebbende de Nederlandse taal niet goed machtig is.
Bij de besprekingen was geen tolk aanwezig. Er zijn geen hoorverslagen van opgemaakt. Belanghebbende woont welis-waar reeds sinds 1973 in Nederland, doch de fiscaliteit is een ingewikkelde materie en de nuances ontgaan belang-hebbende vaak. Dat verklaart voor een deel de tegenstrij-dige verklaringen die belanghebbende tijdens de eerste besprekingen in oktober en november 1996 heeft afgelegd. Tevens verklaart dit de spraakverwarring omtrent het bankboekje van de vader. De inspecteur meende dat zo'n bankboekje bestond en vroeg belanghebbende dat de overleggen. Belanghebbende had begrepen dat het ging op zijn eigen bankboekje bij de Q-landse bank. Zijn vader heeft geen bankrekening bij een Q-landse bank.
4.4. De gemachtigde wijst op een mogelijk verschil tussen de Nederlandse en de Q-landse cultuur, waarbij de Q-landse cultuur minder administratief is ingesteld, zodat niet alle opgevraagde stukken konden worden overgelegd. Deze waren eenvoudigweg niet voorhanden bij de bank of de belanghebbende. De inspecteur had navraag kunnen doen bij de betreffende Q-landse bank, waaruit zou zijn gebleken dat de beweringen van belanghebbende, dat de bank geen bank-boekjes kent en dat een overzicht van de mutaties van zijn eigen rekening van voor 20-9-1991 niet meer door de bank kon worden gereproduceerd, op waarheid berust.
4.5. Er kan geen sprake zijn van omkering van de bewijs-last want de gevraagde inlichtingen die belanghebbende kon verstrekken heeft hij verstrekt. Waar hij de gegevens niet heeft verstrekt, is dat ook onmogelijk geweest. Belanghebbende is in Q-land geweest maar kon niet aan bankboekjes komen.
Belanghebbende:
4.6. In 1991 werkte ik bij de NS als rangeerder. Ik heb dit werk twee jaar gedaan. Toen ben ik drie maanden werkloos geweest. Daarna heb ik schoonmaakwerk gedaan. Nu ben ik terug bij de NS; ik help mensen met rolstoel naar de trein. Ik kon geen machinist of conducteur worden door mijn slechte Nederlands. Ik begrijp Nederlands, maar ik spreek het niet zo goed.
4.7. Ik ben in 1974 in Q-land getrouwd. Mijn vrouw had toen nog geen verblijfsvergunning, maar zij was wel al in Nederland. Mijn ouders werkten al vóór 1973 in Nederland.
De inspecteur:
4.8. Vaststaat dat belanghebbende de storting van
/ 100.000 heeft verricht. De verklaring van belangheb-bende dat hij jarenlang bedragen heeft opgenomen van de bankrekeningen van zijn ouders om dit totaal in 1991 op de bankrekening van zijn vader te storten is volstrekt onaannemelijk.
De ouders van belanghebbende verblijven -met instemming van het GAK- het grootste deel (8 à 9 maanden) van het jaar in Q-land.
4.9. Tijdens de besprekingen heb ik niet de indruk gekregen dat belanghebbende de Nederlandse taal niet goed machtig zou zijn. Belanghebbende kwam alleen. Anders zou een gesprek toch ook geen zin hebben gehad.
4.10. Op grond van de tegenstrijdige verklaringen van belanghebbende en de uiteindelijk als onaannemelijk te kwalificeren eindverklaring stel ik dat het door belang-hebbende gestorte bedrag ad / 100.000 afkomstig is uit opbrengst van arbeid. In de jurisprudentie is reeds een aantal malen in vergelijkbare situaties bevestigd dat de inspecteur, op wie in eerste instantie de bewijslast rust voor het aantonen van belaste activiteiten, onder omstan-digheden niet gebonden is om een directe bron aan te wijzen waaruit de inkomsten zijn verworven. Zie o.a. Hoge Raad 20 augustus 1997, nr. 32.568, BNB 1997/330, in welk geval onverklaarde stortingen op een bankrekening tot het inkomen van de belastingplichtige werden gerekend.
4.11. Mijns inziens is sprake van omkering van de bewijslast, omdat belanghebbende na herhaalde verzoeken niet of onvoldoende op de vragen heeft geantwoord en de verzochte bankboekjes niet heeft verstrekt. Pas op 19 mei 1998 is ons medegedeeld dat er geen bankboekjes waren.
4.12. Ten aanzien van de storting van / 60.000 door een persoon met de naam E X op een bankrekening ten name van een persoon met de naam X geeft de inspecteur toe dat mogelijk sprake is van een persoonsverwisseling.
In verband hiermee heeft hij in zijn vertoogschrift geconcludeerd tot vermindering van het belastbare inkomen met dit bedrag.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur heeft ter zitting primair gesteld dat belanghebbende niet aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, AWR heeft voldaan en dat derhalve sprake is van omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 29, eerste lid, AWR.
Hij heeft in dit verband met name aangevoerd dat het bankboekje van de Q-landse bankrekening van belangheb-bende en de mutaties van die rekening over de periode 1 januari 1991 tot 20 september 1991, ondanks zijn herhaalde vragen en vordering, niet zijn overgelegd.
5.2. Tijdens de zitting is het Hof gebleken dat belang-hebbende de Nederlandse taal redelijk verstaat doch niet vloeiend spreekt, hetgeen wordt bevestigd door de omstan-digheid dat belanghebbende -naar hij onweersproken heeft gesteld- ongeschikt is geoordeeld voor de functie van machinist omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Gezien de wijze waarop belanghebbende de Nederlandse taal beheerst, acht het Hof het aannemelijk dat op eenvoudige wijze spraakverwarring kan ontstaan. Het Hof hecht daarom geloof aan de mededeling van belang-hebbende dat hij tijdens de eerste besprekingen met de inspecteur ervan uitging dat de inspecteur informatie wilde aangaande zijn eigen buitenlandse bankrekening en dat hij niet de indruk heeft willen wekken dat zijn vader eveneens een Q-landse bankrekening zou bezitten en dat hij evenmin heeft bedoeld te verklaren dat er een of meer bankboekjes van zijn Q-landse rekening zouden bestaan en dat hij die zou overleggen.
5.3. In zijn brief d.d. 19 november 1996, zoals opgenomen onder 2.5., heeft de inspecteur aan belanghebbende diverse vragen gesteld en inlichtingen gevraagd. Voor het jaar 1991 zijn de volgende vragen c.q. inlichtingen van belang:
- Een opstelling van het vermogen in het binnen- en buitenland over de periode 1 januari 1990 tot op heden.
- Een volledige vermogensvergelijking over de jaren 1991 tot en met 1995.
- Een verklaring over de volgende geldtransactie:
* Storting d.d. 18-7-1991 ad / 100.000 door de heer X op de rekening van de heer E X (vader) in Turkije.
Tevens is belanghebbende eraan herinnerd dat hij tijdens de bespreking van 15 november 1996 heeft toegezegd dat hij zijn bankboekje en dat van zijn vader ter inzage zal verstrekken.
5.4. Blijkens onderdeel 2.8. is een vermogensopstelling ultimo 1994 overgelegd en kon aan de andere gevraagde inlichtingen (vermogensopstellingen en -vergelijkingen) niet worden voldaan, omdat de gegevens over die jaren ontbraken. Blijkens onderdeel 2.7.2. heeft belanghebbende een verklaring afgelegd over de herkomst van de gestorte / 100.000 en heeft belanghebbende bankafschriften van de Nederlandse bankrekeningen van zijn ouders overgelegd.
Blijkens onderdeel 2.8. heeft hij tevens een overzicht van zijn eigen buitenlandse bankrekening overgelegd, althans voor wat betreft de periode september 1991 tot december 1994.
5.5. De inspecteur heeft zijn verzoek om verstrekking van de bankboekjes herhaald in zijn brieven van 9 april 1997 (zie 2.9.), 24 december 1997 (zie 2.11.) en 16 april 1998 (zie 2.16.); in deze brieven wordt tevens verzocht om een overzicht van de mutaties van belanghebbendes Turkse bankrekening over de periode 1 januari 1991 tot en met 20 september 1991. In de beide laatstgenoemde brieven vordert de inspecteur de informatie met een beroep op artikel 47, eerste lid, AWR.
5.6.1. Uit de namens belanghebbende gegeven antwoorden op de door de inspecteur schriftelijk gestelde vragen en verzochte c.q. gevorderde bescheiden blijkt dat belang-hebbende telkens (zie 2.10. en 2.13.) heeft gesteld dat de Q-landse bank niet in staat is om de gegevens van vóór 20-9-1991 te produceren en dat er geen bankboekjes van de rekening bestaan omdat Q-landse banken daar niet mee werken. Voorts heeft belanghebbende steeds verklaard dat zijn vader in Q-land geen bankrekening bezit. De vader heeft zulks ook schriftelijk bevestigd (zie 2.15.).
Het Hof acht deze verklaringen van belanghebbende als zodanig niet ongeloofwaardig.
5.6.2. De inspecteur heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende op geen enkele wijze aan-nemelijk gemaakt dat belanghebbende wel over de gevraagde inlichtingen had kunnen beschikken c.q. dat de Q-landse bank wel in staat zou zijn de gevraagde overzichten te verstrekken of dat er een bankboekje van de Q-landse rekening van belanghebbende bestaat of dat de vader van belanghebbende wel een Q-landse bankrekening zou bezit-ten. Naar 's Hofs oordeel had zulks onder de gegeven omstandigheden echter wel op zijn weg gelegen.
5.7. Van belanghebbende kan niet worden verlangd dat hij gegevens of inlichtingen verstrekt of bescheiden overlegt die hij niet heeft of waarover hij niet kan beschikken.
Onder de bovenomschreven omstandigheden en mede gelet op hetgeen onder 5.2. hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende zoveel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht de vragen van de inspecteur heeft beantwoord. Naar 's Hofs oordeel kan alsdan niet worden gezegd dat hij niet aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, AWR heeft voldaan.
Er is geen sprake van omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 29, eerste lid, AWR.
5.8. In zijn onder 2.7.2. bedoelde bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag heeft de gemachtigde namens belanghebbende een verklaring gegeven voor de herkomst van het onderhavige bedrag van / 100.000 en de storting daarvan door belanghebbende bij de G-bank ten gunste van zijn vader.
Daartegenover is naar 's Hofs oordeel door de inspecteur niet op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt dat het gestorte bedrag ad / 100.000 afkomstig is uit een van de bronnen van inkomen genoemd in de Wet op de inkomsten-belasting 1964 (hierna: Wet IB). Het beroep van de in-specteur op het arrest van de Hoge Raad d.d. 20 augustus 1997, rolnummer 32.568, BNB 1997/330, treft geen doel.
In het onderhavige geval heeft de inspecteur belangheb-bendes verklaring voor de herkomst van het bedrag ad
/ 100.000 onvoldoende gemotiveerd weersproken. De enkele stelling van de inspecteur dat hij die verklaring niet aannemelijk acht is niet voldoende om, zoals de inspec-teur voorstaat, het bedrag onder het arbeidsinkomen of een van de andere bronnen vermeld in de Wet IB te rangschikken.
5.9. Het gelijk is derhalve aan de zijde van belangheb-bende. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1991 dient overeenkomstig diens conclusie te worden vernietigd.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Met inacht-neming van het Besluit proceskosten fiscale procedures wordt het bedrag van de proceskosten, tezamen met die in de samenhangende zaak met kenmerk 98/02919, gesteld op
/ 2.840 (A1.1 en 3 = 2 punten; C1.5 = factor 2; C2. factor 1; B / 710 per punt). Deze vergoeding zal in de onderhavige procedure worden toegekend.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak van de inspecteur;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- gelast de inspecteur belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ad / 80 te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van / 2.840 aan proceskosten en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 23 juni 1999 door mrs. Smit, Faase en Van Vijfeijken in tegenwoordigheid van mr. Visser als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te onder-tekenen.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.