FED 1990/593:1. Art. 95 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat in het geval van invoer door een particulier van een een goed uit een andere Lid-Staat, dat bij uitvoer niet is ontlast en waarvoor geen belastingvrijstelling in de Lid-Staat van invoer is verleend, voor de toepassing van de BTW bij invoer rekening moet worden gehouden met het restant van de in de Lid-Staat van uitvoer betaalde BTW, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed is begrepen, in dier voege dat het bedrag van dat restant niet wordt opgenomen in de maatstaf van heffing en in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde BTW. 2. Ook al onderscheiden de overtredingen met betrekking tot de bij invoer geheven BTW en de overtredingen met betrekking tot de in het binnenland geheven BTW zich van elkaar doordat de omstandigheden zowel op het punt van de bestanddelen van de overtreding als op het punt van de meer of minder gemakkelijke opsporing ervan verschillen op grond waarvan de Lid-Staten niet verplicht zijn om beide categorieen van overtredingen aan dezelfde regeling te onderwerpen, dan nog is een klaarblijkelijk onevenredig verschil in de zwaarte van de voor de twee categorieen van overtredingen voorziene sancties niet gerechtvaardigd. Een dergelijke wanverhouding doet zich voor, wanneer de sanctie die in geval van invoer is voorzien, ingevolge de strafbepalingen betreffende smokkelarij in de regel bestaat in gevangenisstraf en verbeurdverklaring van de goederen, terwijl soortgelijke sancties niet zijn voorzien of algemeen worden toegepast bij een overtreding met betrekking tot de BTW op binnenlandse handelingen. Een dergelijke situatie zou tot gevolg kunnen hebben, dat het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap in het gedrang komt, en is derhalve nverenigbaar met art. 95 van het Verdrag.