Arrest van 5 mei 1982, zaak 15/81, Jurispr. 1982, blz. 1409. Arrest van 21 mei 1985, zaak 47/84, Jurispr. 1985, blz. 1491.
HvJ EG, 25-02-1988, nr. 299/86
ECLI:EU:C:1988:103
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
25-02-1988
- Magistraten
o. Due, t. Koopmans, k. Bahlmann, c. Kakouris, t. F. O'higgins
- Zaaknummer
299/86
- Conclusie
Darmon
- LJN
BF2888
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1988:103, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 25‑02‑1988
ECLI:EU:C:1987:530, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑12‑1987
Uitspraak 25‑02‑1988
o. Due, t. Koopmans, k. Bahlmann, c. Kakouris, t. F. O'higgins
Partij(en)
Arrest van het hof (zesde kamer)
25 februari 1988
In zaak 299/86,
Betreffende een verzoek aan het hof krachtens artikel 177 eeg-verdrag van de corte d'appello te genua, in de aldaar dienende strafzaak tegen
Rainer drexl
- 1.
Fiscale bepalingen — harmonisatie van wetgevingen — omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — belasting over toegevoegde waarde, geheven bij invoer door particulier van goederen uit andere lid-staat — berekeningswijze
(eeg-verdrag, artikel 95
Richtlijn 77/388 van de raad)
- 2.
Fiscale bepalingen — harmonisatie van wetgevingen — omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — nationale sanctieregeling bij belastingontduiking — onderscheid tussen invoer en regeling voor binnenlands verkeer — toelaatbaarheid — voorwaarde — ontbreken van onevenredig verschil tussen sancties
(eeg-verdrag, artikel 95 richtlijn 77/388 van de raad)
Om een prejudiciele beslissing over de uitlegging van artikel 95 eeg-verdrag,
Wijst
Het hof van justitie (zesde kamer),
Samengesteld als volgt: o. Due, kamerpresident, t. Koopmans, k. Bahlmann, c. Kakouris en t. F. O'higgins, rechters,
Advocaat-generaal: m. Darmon
Griffier: j.a. pompe, adjunct-griffier
Gelet op de opmerkingen ingediend door
- —
rainer drexl, verdachte in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door g. Conte en g. M. Giacomini, advocaten te genua,
- —
de italiaanse regering, vertegenwoordigd door l. Ferrari bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen, als gemachtigde, bijgestaan door m. Conti, avvocato dello stato,
- —
de commissie van de europese gemeenschappen, vertegenwoordigd door g. Marenco en j. F. Buhl als gemachtigden,
Gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 27 oktober 1987,
Gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 december 1987,
Het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 12 november 1986, ingekomen ten hove op 1 december daaraanvolgend, heeft de corte d'appello te genua krachtens artikel 177 eeg-verdrag drie prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van artikel 95 eeg-verdrag ten einde te kunnen vaststellen, of de italiaanse wetgeving inzake de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde op door een particulier uit een andere lid-staat ingevoerde goederen met dit artikel verenigbaar is.
2
Deze vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen rainer drexl, duits onderdaan, wonende te loano, italie, die vervolgd wordt wegens smokkel. Hem wordt ten laste gelegd, dat hij een motorvoertuig vanuit de bondsrepubliek duitsland op ongeoorloofde wijze heeft ingevoerd, doordat hij dit voertuig op het italiaanse grondgebied heeft binnengebracht en gebruikt zonder aan de bepalingen betreffende de tijdelijke invoer te voldoen.
3
Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft verdachte in het hoofdgeding in de bondsrepubliek duitsland een aldaar geregistreerde tweedehands personenauto van het type volkswagen golf gekocht, terwijl hij in italie bleef wonen en aldaar het beroep van tandtechnicus uitoefende.
4
De pretore d'albenga, rechter in eerste aanleg, stelde het bedrag aan ontdoken belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw) vast op 1 134 000 lit, ofwel 18 % van de niet-betwiste waarde van de tweedehandse wagen. Hij veroordeelde verdachte, rekening houdend met verzachtende omstandigheden, tot een voorwaardelijke geldboete van 1 600 000 lit met verbeurdverklaring van het voertuig.
5
Bij de corte d'appello voerde verdachte onder andere aan, dat hij het betrokken voertuig legaal had gekocht en had laten registreren in de bondsrepubliek duitsland, en dat hij aldaar 13 % btw had betaald (2 148,57 dm).
6
Onder deze omstandigheden heeft de corte d'appello de behandeling van de zaak geschorst en het hof de volgende prejudiciele vragen voorgelegd:
- ‘1)
houden de gemeenschapsbepalingen betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting (artikel 95 eeg-verdrag) voor de lid-staten het verbod in om btw te heffen bij invoer uit een andere lid-staat van motorvoertuigen die aldaar met betaling van btw zijn gekocht en geregistreerd, zonder rekening te houden met het restant van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het produkt is begrepen?
- 2)
vormt de btw die door een lid-staat bij de invoer wordt geheven zonder rekening te houden met het restant van de belasting dat nog in de waarde van het produkt is begrepen, wanneer een dergelijk bedrag niet wordt geind bij overdracht van gelijksoortige produkten tussen particulieren binnen de lid-staat, een door artikel 95 eeg-verdrag verboden hogere binnenlandse belasting dan die welke op gelijksoortige nationale produkten wordt geheven?
- 3)
verzetten de bepalingen van de communautaire rechtsorde, krachtens welke op de invoer van een produkt in een lid-staat en op de overdracht van datzelfde produkt binnen die lid-staat hetzelfde belastingtarief moet worden toegepast, zich tegen een nationale regeling die in geval van niet-betaling van de belasting bij invoer voorziet in sancties die naar aard en omvang verschillen van die welke gelden bij niet-betaling van de belasting ter zake van overdrachten binnen het land zelf? Meer bepaald, staan de gemeenschapsvoorschriften inzake de eenvormigheid van het belastingstelsel en de afschaffing van de douanerechten binnen de gemeenschap, in samenhang met de door het hof van justitie ontwikkelde beginselen van evenredigheid en non-discriminatie, in de weg aan een nationale regeling (artikel 70 van presidentieel decreet nr. 633 van 26 oktober 1972), waarin overtredingen van de btw-regeling bij invoer uit lid-staten als smokkel worden gekwalificeerd en daarop de in de douanewetgeving met betrekking tot invoerrechten voorziene sancties — met inbegrip van de strafrechtelijke — worden gesteld, terwijl zulks niet het geval is voor soortgelijke overtredingen bij overdrachten van dezelfde produkten binnen de staat (artikel 50 van het presidentieel decreet)?’
7
Voor een nadere uiteenzetting van de juridische context, van de feiten van het hoofdgeding en van de bij het hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het hof.
8
De eerste twee vragen, die te zamen moeten worden behandeld, hebben betrekking op het bedrag aan btw dat een lid-staat mag heffen van een particulier die een gebruikt goed uit een andere lid-staat invoert. De derde vraag betreft een ander probleem, namelijk dat van de op overtredingen van de btw-regeling gestelde sancties, die zwaarder zijn in geval van invoer dan in geval van binnenlandse transacties.
De eerste en de tweede vraag
9
Allereerst moet eraan worden herinnerd, dat op basis van de artikelen 99 en 100 eeg-verdrag door middel van communautaire richtlijnen een gemeenschappelijk btw-stelsel is ingevoerd. De zesde richtlijn van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1) bepaalt in artikel 2, dat niet alleen aan de btw zijn onderworpen de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, maar ook de invoer van goederen. De heffing van btw bij invoer heeft ten doel, ingevoerde produkten in dezelfde positie te brengen als nationale produkten voor wat betreft de op beide categorieen produkten rustende fiscale lasten, ter waarborging van de neutraliteit van het gemeenschappelijk stelsel ten opzichte van de oorsprong van de goederen.
10
Volgens 's hofs vaste rechtspraak mag de heffing van de btw bij invoer niet tot gevolg hebben dat een ingevoerd produkt tweemaal wordt belast; een dergelijk resultaat zou in strijd zijn met artikel 95 eeg-verdrag. Dit probleem doet zich met name voor, wanneer een particulier zonder belastingvrijstelling goederen uit een andere lid-staat invoert, aangezien over deze goederen in die lid-staat reeds btw is geheven, terwijl zij bij uitvoer niet worden ontlast, zoals dit het geval is voor exporteurs die belastingplichtig zijn.
11
Het hof heeft hieruit afgeleid, dat over goederen die door een particulier uit een andere lid-staat worden ingevoerd, indien zij bij uitvoer niet zijn ontlast, de btw bij invoer slechts mag worden geheven, voor zover rekening wordt gehouden met het restant van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het produkt is begrepen.
12
In zijn arrest van 21 mei 1985 (zaak 47/84, schul, jurispr. 1985, blz. 1491) heeft het hof verduidelijkt, dat in een dergelijk geval bij de berekening van de btw bij invoer rekening moet worden gehouden met het bedrag van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed is begrepen, in dier voege dat dit bedrag niet wordt opgenomen in de maatstaf van heffing en bovendien in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde btw.
13
Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 95 eeg-verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat in het geval van invoer door een particulier van een goed uit een andere lid-staat, dat bij uitvoer niet is ontlast en waarvoor geen belastingvrijstelling in de lid-staat van invoer is verleend, voor de toepassing van de btw bij invoer rekening moet worden gehouden met het restant van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed is begrepen, in dier voege dat het bedrag van dat restant niet wordt opgenomen in de maatstaf van heffing en in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde btw.
De derde vraag
14
Met deze vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of een strafstelsel die op overtredingen met betrekking tot de btw bij invoer zwaardere straffen stelt dan op overtredingen met betrekking tot binnenlandse transacties, niet in strijd is met artikel 95 eeg-verdrag, met het beginsel van gelijke behandeling en met het evenredigheidsbeginsel.
15
Blijkens het dossier wordt in de italiaanse wet onderscheid gemaakt tussen deze twee categorieen overtredingen. Op overtredingen met betrekking tot de btw bij invoer vindt de douanewetgeving toepassing, terwijl een andere regeling geldt in geval van niet-nakoming van de verplichtingen met betrekking tot de betaling van btw bij de levering van goederen en het verrichten van diensten in het binnenland. Het staat vast, dat de straffen van laatstgenoemde regeling in het algemeen minder streng zijn dan de straffen die op grond van de douanewetgeving kunnen worden toegepast.
16
Dienaangaande heeft de italiaanse regering in de eerste plaats opgemerkt, dat de lid-staten bij uitsluiting bevoegd blijven ten aanzien van de sancties op overtredingen van hun fiscale wetgeving; deze bevoegdheid zou noch door artikel 95 eeg-verdrag noch door het non-discriminatiebeginsel of het evenredigheidsbeginsel worden beperkt en evenmin worden aangetast door de harmonisatie op btw-gebied, die alleen betrekking heeft op de materiele bepalingen van de nationale wetgevingen en niet op vraagstukken van strafrechtelijke aard.
17
In zijn algemeenheid kan dit argument niet worden aanvaard. Al is het juist, dat de strafwetgeving en het strafstelsel, ook op fiscaal gebied, tot de bevoegdheid van de lid-staten behoren, toch stelt het gemeenschapsrecht daaraan grenzen in het geval dat de nationale wetgeving invloed kan hebben op de door artikel 95 gewenste neutraliteit van de binnenlandse belastingen ten opzichte van het intracommunautaire handelsverkeer, en op de goede werking van het uit de communautaire richtlijnen voortvloeiende gemeenschappelijke btw-stelsel.
18
Zoals het hof reeds eerder overwoog, in verband met het vrije verkeer van personen, mag een strafstelsel niet tot gevolg hebben, dat de door het verdrag verleende vrijheden in het gedrang komen. Dit zou het geval zijn, wanneer een straf wordt opgelegd die zozeer onevenredig is aan de ernst van de overtreding, dat zij tot een hinderpaal zou worden voor de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde vrijheid (zie het arrest van 3 juli 1980, zaak 157/79, pieck, jurispr. 1980, blz. 2171).
19
Vanuit dit gezichtspunt moet dus worden onderzocht, of het met het verdrag verenigbaar is dat bij overtreding van de btw-regels twee strafstelsels van toepassing zijn, zoals in de italiaanse wetgeving voorzien.
20
Verdachte in het hoofdgeding stelt, dat niet-betaling van de btw, bij invoer dan wel in het binnenland, als een en dezelfde soort overtreding moet worden beschouwd en dat het maken van onderscheid ten aanzien van de zwaarte van de sancties in strijd is met het gemeenschapsrecht. De commissie verdedigt een vergelijkbaar standpunt waar zij betoogt, dat een nationale regeling die ertoe leidt dat niet-betaling van de btw bij invoer systematisch zwaarder wordt bestraft dan niet-betaling van de btw op binnenlandse leveringen, onverenigbaar is met artikel 95 eeg-verdrag.
21
De italiaanse regering daarentegen is van mening, dat de twee categorieen van overtredingen noch op grond van de bestanddelen ervan, noch op grond van de toepasselijke bepalingen met elkaar zijn te vergelijken. Ten aanzien van dit laatste punt vestigt zij de aandacht op artikel 10, lid 3, van de zesde richtlijn (reeds aangehaald), volgens hetwelk met betrekking tot het belastbare feit en het verschuldigd worden van de btw bij invoer de bepalingen inzake invoerrechten kunnen worden toegepast; ingevolge de richtlijn zou de btw-regeling bij invoer derhalve mogen worden afgestemd op die inzake invoerrechten. Met betrekking tot de delictsbestanddelen stelt de italiaanse regering, dat de overtredingen met betrekking tot de btw bij invoer bestaan in het binnenbrengen van een goed in het binnenland zonder belastingbetaling, terwijl de overtredingen met betrekking tot de btw in het binnenland alleen kunnen worden gepleegd door belastingplichtigen, voor wie een aantal verplichtingen gelden inzake boekhouding, facturering, aangifte, enzovoorts.
22
Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de twee betrokken categorieen van overtredingen zich door verschillende omstandigheden van elkaar onderscheiden, die zowel de bestanddelen van het delict betreffen als de meer of minder gemakkelijke opsporing ervan. De btw bij invoer wordt namelijk geheven op het moment dat de goederen fysiek het grondgebied van de betrokken lid-staat binnenkomen en niet op het moment van de transactie. Uit deze verschillen volgt met name, dat de lid-staten niet verplicht zijn om beide categorieen van overtredingen aan dezelfde regeling te onderwerpen.
23
De genoemde verschillen zijn echter niet van dien aard, dat zij een klaarblijkelijk onevenredig verschil in de zwaarte van de op de twee categorieen van overtredingen gestelde sancties kunnen rechtvaardigen. Een dergelijke wanverhouding doet zich voor, wanneer de sanctie die in geval van invoer is voorzien, ingevolge de strafbepalingen betreffende smokkelarij in de regel bestaat in gevangenisstraf en verbeurdverklaring van de goederen, terwijl soortgelijke sancties niet zijn voorzien of algemeen worden toegepast bij een overtreding met betrekking tot de btw op binnenlandse handelingen. Een dergelijke situatie zou inderdaad tot gevolg kunnen hebben, dat het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschap in het gedrang komt, en zou derhalve onverenigbaar zijn met artikel 95 van het verdrag.
24
Zoals het hof immers reeds in zijn arrest van 5 mei 1982 (zaak 15/81, gaston schul, jurispr. 1982, blz. 1409) overwoog, moet bij de uitlegging van artikel 95 rekening worden gehouden met de in artikelen 2 en 3 genoemde doestellingen van het verdrag, waaronder, in de eerste plaats, het instellen van een gemeenschappelijke markt waarop alle belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer worden afgeschaft ten einde de nationale markten te verenigen tot een enkele markt die de omstandigheden van een binnenlandse markt zoveel mogelijk benadert. Het hof voegde daaraan toe, dat het van belang is dat de voordelen van deze markt behalve aan de handel, ook aan particulieren ten goede komen ingeval zij grensoverschrijdende transacties verrichten.
25
Op de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat een nationale wettelijke regeling die zwaardere straffen stelt op overtredingen met betrekking tot de btw bij invoer dan op overtredingen met betrekking tot de btw op de levering van goederen in het binnenland, onverenigbaar is met artikel 95 eeg-verdrag, voor zover dat verschil in verhouding tot het verschil tussen beide categorieen van overtredingen onevenredig is.
Kosten
26
De kosten door de regering van de italiaanse republiek en de commissie van de europese gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het hof van justitie (zesde kamer),
Uitspraak doende op de door de corte d'appello te genua bij beschikking van 12 november 1986 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
artikel 95 eeg-verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat in het geval van invoer door een particulier van een goed uit een andere lid-staat, dat bij uitvoer niet is ontlast en waarvoor geen belastingvrijstelling in de lid-staat van invoer is verleend, voor de toepassing van de btw bij invoer rekening moet worden gehouden met het restant van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed is begrepen, in dier voege dat het bedrag van dat restant niet wordt opgenomen in de maatstaf van heffing en in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde btw.
- 2)
een nationale wettelijke regeling die zwaardere straffen stelt op overtredingen met betrekking tot de btw bij invoer dan op overtredingen met betrekking tot de btw op de levering van goederen in het binnenland, is onverenigbaar met artikel 95 eeg-verdrag, voor zover dat verschil in verhouding tot het verschil tussen beide categorieen van overtredingen onevenredig is.
Conclusie 08‑12‑1987
Darmon
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 8 december 1987.
STRAFGEDING TEGEN
RAINER DREXL.
VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE CORTE D'APPELLO TE OMZETBELASTING BIJ INVOER VAN GOEDEREN DOOR PARTICULIEREN.
ZAAK 299/86
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1
Het antwoord op de eerste twee vragen van de Corte d' appello te Genua ligt eigenlijk al besloten in de rechtspraak van het Hof, met name in de twee Schul-arresten 1. en in het arrest Bergeres-Becque. 2. Verdachte in het hoofdgeding, de Italiaanse regering en de Commissie zijn het hierover trouwens eens. Het Hof heeft de derde vraag daarentegen nog niet eerder behandeld, althans niet rechtstreeks, ook al wijzen bepaalde elementen in andere arresten reeds in de richting van het antwoord.
2
Het belang van deze zaak ligt dus in de laatste vraag. Daarin verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om te verduidelijken, in hoeverre het op grond van het gemeenschapsrecht verboden is om onderscheid te maken, wat de aard en de omvang betreft, tussen de sancties bij ontduiking van de BTW bij invoer aan de ene kant, en die bij een zuiver binnenlandse handeling ter zake van hetzelfde goed aan de andere kant, terwijl het belastingtarief ingevolge het gemeenschapsrecht in beide gevallen gelijk is. Naast deze principiële vraag doet zich ook nog de wat meer bijzondere vraag voor, of in de nationale wetgeving ontduiking van de BTW bij invoer kan worden gekwalificeerd als het douanerechtelijke delict smokkel, waarop strafrechtelijke sancties zijn gesteld, terwijl andere sancties worden voorzien voor ontduiking van de BTW bij binnenlandse transacties, wat door de verwijzende rechter wordt gekwalificeerd als een ‘soortgelijke overtreding’.
3
In prejudiciële zaken is het Hof gebonden aan de door de verwijzende rechter gegeven kwalificaties van zijn eigen nationale recht. De kernvraag is dus, of in deze twee situaties verschillende sancties mogen worden toegepast.
4
Volgens verdachte in het hoofdgeding en volgens de Commissie moet iedere overtreding met betrekking tot de BTW, of het nu gaat om ontduiking van de belasting bij invoer of om fraude bij een binnenlandse handeling, met dezelfde sancties bestraft worden. De Italiaanse regering voert daarentegen aan, dat er tussen beide soorten van overtreding verschillen bestaan die in het eerste geval strengere straffen rechtvaardigen.
5
Maar alvorens deze vraag te behandelen, moet worden ingegaan op het betoog van de Italiaanse regering over de mogelijke invloed van het gemeenschapsrecht op het nationale strafrecht in geval van belastingfraude. Zij is namelijk van mening, dat het gemeenschapsrecht op dit gebied enkel de naleving kan afdwingen van de materiële Verdragsbepalingen, met name van artikel 95, en van de harmonisatierichtlijnen, en niets te maken heeft met de bestraffing op nationaal vlak van overtredingen van deze bepalingen, waarvoor de autoriteiten van de Lid-Staten bij uitsluiting bevoegd zijn.
6
Deze stelling kan niet worden aanvaard. De gemeenschapsregels op fiscaal gebied staan niet los van het vrije verkeer van goederen en personen. Worden deze regels of de nationale uitvoeringsmaatregelen daarvan geschonden, dan is het gemeenschapsrecht daarbij nauw betrokken. Al kan het gemeenschapsrecht zelf weliswaar niet de ter zake toepasselijke sancties bepalen, dan wil dit echter nog niet zeggen dat het aan de nationale strafvordering geen grenzen zou kunnen stellen.
7
Blijkens 's Hofs rechtspraak blijft het strafrecht, van welke aard het ook is, niet volledig buiten bereik van het gemeenschapsrecht. Het Hof heeft in het arrest Sail 3. uitdrukkelijk vastgesteld dat:
‘de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht niet mag verschillen naar gelang van de onderscheiden gebieden van het nationale recht, waarbinnen het zijn werking kan doen gevoelen,’
en in de zaak Ratti 4., dat nationale nog niet aan een richtlijn aangepaste wetgeving — ook indien deze strafbedreigingen bevat — na het verstrijken van de voor de uitvoering van de richtlijn gestelde termijn niet meer van toepassing is.
8
De invloed van het gemeenschapsrecht op het nationale strafrecht is tweeërlei: wanneer de verbodsnorm of de ten laste gelegde norm onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, dan valt de wettelijke grondslag van de inbreuk weg
wanneer in de nationale wet op schending van gemeenschaps — of nationale regels straffen zijn gesteld die zo zwaar zijn dat zij de uitoefening van een door het Verdrag toegekende vrijheid belemmeren, dan moeten zij afgeschaft ofwel verzacht worden. 5.
9
In het arrest Casati 6. heeft het Hof weliswaar vastgesteld dat
‘de strafwetgeving en de regels inzake de strafvordering in beginsel nog steeds tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoren,’
maar tevens herinnerd aan de eerdere uitspraken, inhoudende dat
‘het gemeenschapsrecht grenzen stelt aan de controlemaatregelen die de Lid-Staten krachtens dit recht in het kader van het vrije verkeer van goederen en personen mogen handhaven.’
Het Hof heeft in ditzelfde arrest met name benadrukt dat
‘administratieve en strafrechtelijke maatregelen niet verder mogen gaan dan strikt noodzakelijk is, de controle niet op zodanige wijze mag zijn geregeld, dat de door het Verdrag beoogde vrijheid wordt beperkt, en er geen straf mag worden opgelegd die zozeer onevenredig is aan de ernst van de overtreding, dat zij de vrijheid gaat belemmeren.’
Uiteindelijk stelt de rechtspraak dus de eis, dat de in het nationale recht voorziene sancties ‘passend’ 7. en ‘redelijk’ 8. zijn, met andere woorden evenredig zijn aan de aard van de overtreding.
10
Dezelfde beginselen gelden bij de sanctionering van overtredingen van de nationale BTW-regels. Ik wil eraan herinneren dat de heffing van BTW, zowel bij binnenlandse handelingen als bij invoer, is geregeld in de Zesde richtlijn. 9. Ook breng ik in herinnering, dat volgens 's Hofs rechtspraak de BTW geen heffing van gelijke werking als een invoerrecht in de zin van de artikelen 12 en 13 EEG-Verdrag is, maar een binnenlandse belasting als bedoeld in artikel 9510., en dat dit oordeel is bevestigd in het arrest Profant 11. betreffende de invoer van een motorvoertuig, waarop de onderhavige zaak ook betrekking heeft.
11
Men kan niet goed volhouden, zoals de Italiaanse regering doet, dat het communautaire belastingrecht alleen de plicht met zich brengt om de materiële gemeenschapsregels te eerbiedigen en dat het zich niet uitstrekt tot bijkomende aspecten van de uitvoering daarvan. De Commissie verwijst dan ook terecht naar het arrest Commissie/Ierse Republiek 12., waarin het Hof vaststelde dat deze Lid-Staat de krachtens artikel 95, eerste alinea, op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen door het verlenen van betalingstermijnen voor de accijns op bepaalde in Ierland vervaardigde alcoholhoudende dranken, die gunstiger waren dan die voor dezelfde produkten, die uit andere Lid-Staten werden ingevoerd. Dit betekent dat, anders dan de Italiaanse regering stelt, het fiscale discriminatieverbod ook elementen omvat die met de belastinginning in verband staan.
12
Om te verklaren waarom ontduiking van de BTW bij invoer is gelijkgesteld aan een douanerechtelijke overtreding en dus de daarvoor geldende straffen kunnen worden opgelegd, meent de Italiaanse regering argumenten te kunnen vinden in de Zesde richtlijn. Zij beroept zich op de artikelen 10, lid 3, tweede en derde alinea, 11B, lid 2, en 14, lid 1, respectievelijk met betrekking tot het belastbare feit en de verschuldigdheid van de BTW bij invoer, de maatstaf van heffing en de vrijstellingen bij invoer. De eerste twee artikelen bieden de Lid-Staten de mogelijkheid om voor wat betreft het belastbare feit en het verschuldigd worden van de belasting, de vigerende bepalingen inzake invoerrechten toe te passen en om als maatstaf van heffing het waardebegrip te kiezen uit de verordening inzake de douanewaarde van goederen. 13.
13
Evenmin als het derde genoemde artikel inzake de vrijstellingen, zeggen deze bepalingen iets over het karakter van de BTW bij invoer en over de aard van de overtreding. Het gaat hier om een puur technische koppeling die zonder belang is voor de bepaling van de sanctie. Bovendien is de koppeling niet volledig, getuige artikel 12, lid 5, van de Zesde richtlijn dat luidt:
‘Het bij invoer van een goed toe te passen tarief is het tarief dat op de levering van een zelfde goed in het binnenland wordt toegepast.’
Het is opvallend dat de Italiaanse regering voor het oordeel over de sanctieregeling totaal geen betekenis toekent aan deze laatste bepaling, terwijl zij de drie voornoemde bepalingen van bijna doorslaggevend belang acht.
14
De Italiaanse regering is bovendien van mening, dat de verplichtingen die op de aan binnenlandse BTW-betaling onderworpen belastingplichtigen rusten, zoals het doen van aangifte, de facturering en de boekhouding, een sanctieregeling rechtvaardigen die afwijkt van die bij invoer. Maar zij verwijst in het geheel niet naar artikel 23 van de Zesde richtlijn dat luidt: ‘De Lid-Staten stellen ter zake van de invoer van goederen de voorschriften vast voor de aangifte en voor de betaling welke daarop moet volgen.’ Op grond van dit artikel kunnen de Lid-Staten bepalen, dat de uit hoofde van de invoer verschuldigde BTW niet wordt betaald op het tijdstip van de invoer, maar pas daarna, mits is voldaan aan de voorwaarden ter zake van de aangifte. Overeenkomstig artikel 22, lid 4, moeten de belastingplichtigen die zijn onderworpen aan de ‘verplichtingen in het binnenlands verkeer’, deze aangifte indienen met daarin alle gegevens die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting vast te stellen.
15
Men mag in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten de BTW bij invoer niet gelijkstellen aan een invoerrecht en dus ook niet bij ontduiking van die BTW de sancties toepassen, die op het niet-betalen van invoerrechten staan. De bij invoer van toepassing zijnde regeling mag niet minder gunstig zijn dan de regeling voor soortgelijke in het binnenland verrichte handelingen. Wanneer fraude met de BTW bij invoer systematisch in de sfeer van het strafrecht wordt getrokken door de voor invoerrechten vastgestelde sancties van toepassing te verklaren, terwijl ontduiking van de binnenlandse BTW minder streng bestraft wordt, dan komt dit erop neer dat er een aparte betekenis aan de overschrijding van een intracommunautaire grens wordt gegeven, wat onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
16
Er bestaan inderdaad verschillen tussen de BTW bij invoer en de BTW bij levering van goederen binnen een Lid-Staat, met name ten aanzien van de belastingplichtigen en het belastbare feit. Maar deze verschillen lijken mij niet van dien aard, dat daardoor valt te rechtvaardigen dat de sancties die in beide gevallen respectievelijk kunnen worden opgelegd zo opvallend uiteenlopen. Het feit dat de opsporing van BTW-ontduiking moeilijkheden oplevert, mag niet van invloed zijn op de sanctieregeling, door strengere straffen op te leggen dan in geval van fraude met de BTW op binnenlandse handelingen.
17
De BTW is namelijk een ‘gecommunautariseerde nationale belasting’, waarvan een gedeelte naar de gemeenschapsbegroting vloeit. De Gemeenschap heeft er dus alle belang bij dat belastingontduiking, zowel bij binnenlandse handelingen als bij invoer, effectief wordt bestreden. De Raad was zich overigens bewust van de problemen die belastingfraude en belastingontduiking veroorzaken, en heeft een richtlijn vastgesteld betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie — en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten. 14. De Raad heeft de richtlijn later gewijzigd en ook op de BTW van toepassing verklaard 15. vanwege de beperkte werkingssfeer van de nationale bepalingen op het gebied van de invordering van deze belasting, wat een ‘hindernis voor de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt’ vormt. 16. Ook heeft de Raad bij een richtlijn van 6 december 1979 17. de werkingssfeer van de richtlijn betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen 18. uitgebreid tot de BTW om met betrekking tot de indirecte belastingen ‘voor een juiste vaststelling en een juiste heffing zorg te kunnen dragen’19., waarbij erop wordt gewezen, dat ‘vooral met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde uitbreiding van de wederzijdse bijstand dringend nodig blijkt, zulks zowel omdat deze belasting het kenmerk van een algemene verbruiksbelasting bezit, als vanwege haar rol in het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschap’. 20.
18
Het is dus duidelijk, dat er geen enkele geldige reden is om ontduiking van de BTW bij invoer afkeurenswaardiger te vinden dan fraude met de binnenlandse BTW. Op overtredingen van dezelfde aard behoren vergelijkbare sancties te worden gesteld.
19
Het is waar, dat in het algemeen de sancties die op overtreding van de douanewetgeving staan, wegens de schade voor de openbare financiën zowel repressieve elementen bevatten als elementen van schadevergoeding. 21. Er is niets op tegen, dat op het niet-betalen van de BTW strafrechtelijke sancties worden gesteld, zolang deze maar niet zo overdreven of onevenredig streng zijn, dat zij daardoor als zodanig een belemmering vormen voor de uitoefening van de door het Verdrag ingestelde vrijheden.
20
Tot slot lijkt het mij nuttig om de aandacht van de verwijzende rechter te vestigen op twee, tijdens de mondelinge behandeling ter sprake gekomen richtlijnen van de Raad van 28 maart 1983, de ene betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap 22. en de andere betreffende belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een Lid-Staat van persoonlijke goederen door particulieren. 23.
21
Op grond van 's Hofs rechtspraak en van al hetgeen ik hiervóór heb betoogd, geef ik U in overweging om op de door de Corte d' appello te Genua gestelde vragen te antwoorden als volgt:
- ‘1)
Het gemeenschapsrecht verbiedt om BTW te heffen op motorvoertuigen die uit andere Lid-Staten worden ingevoerd, zonder rekening te houden met het restant van de in de Lid-Staat van uitvoer betaalde BTW, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed begrepen is.
- 2)
De aldus door de Lid-Staat van invoer geheven BTW vormt, wanneer in die Lid-Staat geen BTW wordt geheven ter zake van een overdracht van dergelijke goederen tussen particulieren, een door artikel 95 van het Verdrag verboden binnenlandse belasting.
- 3)
Het gemeenschapsrecht en met name artikel 95 EEG-Verdrag verzet zich ertegen, dat ontduiking van de BTW bij invoer met zwaardere sancties wordt gestraft dan het niet-betalen van de binnenlandse BTW op overdrachten van gelijksoortige goederen binnen de staat.’
(*) Vertaald uit het Frans.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑1987
Arrest van 23 januari 1986, zaak 39/85, Jurispr. 1986, blz. 259.
Arrest van 21 maart 1972, zaak 82/71, Jurispr. 1972, blz. 119, 136, r.o. 5.
Arrest van 5 april 1979, zaak 148/78, Jurispr. 1979, blz. 1629.
Deze beginselen vloeien voor wat betreft het vrije verkeer van goederen voort uit de arresten van 7 juli 1976, zaak 118/75, Watson, Jurispr. 1976, blz. 118514 juli 1977, zaak 8/77, Sagulo, Jurispr. 1977, blz. 1495en 3 juli 1980, zaak 157/79, Pieck, Jurispr. 1980, blz. 2171en voor wat betreft het vrije verkeer van personen uit de arresten van 15 december 1976, zaak 41/76, Donckerwolcke, Jurispr. 1976, blz. 192130 november 1977, zaak 52/77, Cayrol, Jurispr. 1977, blz. 2261en 28 m art 1979, zaak 179/78, Rivoira, Jurispr. 1979, blz. 1147.
Arrest van 11 november 1981, zaak 203/80, Jurispr. 1981, blz. 2595, 2618, r.o. 27.
Arrest van 8 april 1976, zaak 48/75, Royer, Jurispr. 1976, blz. 497, 514, r.o. 42.
Zaak 8/77, reeds aangehaald, blz. 1505, r.o. 6 en blz. 1507, r.o. 12.
Richtlijn van de Raad nr. 77/388 van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
Zie zaak 15/81, reeds aangehaald.
Arrest van 3 oktober 1985, zaak 249/84, Jurispr. 1985, blz. 3237.
Arrest van 27 februari 1980, zaak 55/79, Jurispr. 1980, blz. 481.
Het gaat om verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968, PB 1968, L 148, blz. 6, vervangen door verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980, PB 1980, L 134, blz. 1, gewijzigd bij verordening nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980, PB 1980, L 333, blz. 1, bij verordening nr. 320/85 van de Raad van 6 februari 1985, PB 1985, L 34, blz. 33 en bij verordening nr. 1055/85 van de Raad van 23 april 1985, PB 1985, L 112, blz. 50.
Richtlijn 76/308 van de Raad van 15 maart 1976, PB 1976, L 73, blz. 18.
Richtlijn 79/1071 van de Raad van 6 december 1979, PB 1979, L 331, blz. 10.
Tweede overweging.
79/1070, PB 1979, L 331, blz. 8.
Richtlijn 77/799 van de Raad van 19 december 1977, PB 1977, L 336, blz. 15.
Derde overweging.
Vierde overweging.
Zie bijvoorbeeld J. Pradel, Droit pénal, deel 1, Paris, Cujas, 3ème édition, 1981, blz. 313 en volgende, Cl. J. Berr en H. Tremeau, Le droit douanier, Paris, L. G. D. J., 2ème édition, 1981, blz. 423 en volgende.
Richtlijn 83/182 van de Raad, PB 1983, L 105, blz. 59.
Richtlijn 83/183 van de Raad, PB 1983, L 105, blz. 64.