HR, 01-07-1998, nr. 33 458
ECLI:NL:HR:1998:AA2334
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-1998
- Zaaknummer
33 458
- LJN
AA2334
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2334, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑07‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1998/1089, 1
V-N 1998/34.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑07‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 mei 1997 betreffende de aan hem voor het jaar 1992 opgelegde aan slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge legd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 144.368,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie CONVGEGEVENS 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan Belanghebbende - die dierenarts is - beschikte vanaf 18 mei 1992 over een personenauto Volvo 245 Polar 2.3 (hierna mede: de Volvo 245) welke als praktijkauto dient.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Volvo 245 in 1992 mede is gebruikt voor activiteiten met betrekking tot de jacht en voor het trekken van een paardentrailer. Het heeft mede daaraan de gevolgtrekking verbonden dat deze auto in 1992 voor privé-doeleinden is gebruikt, en dat de omstandigheid dat de zitruimte in de Volvo 245 beperkt is en dat het in de auto onaangenaam ruikt, niet meebrengt dat privé-gebruik van de auto onmogelijk is. In zoverre het eerste middel, dat klaagt over schending, althans verkeerde toepassing van het bepaalde in artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992; hierna: de Wet), ten betoge strekt dat het Hof ten onrechte de inrichting van de auto niet heeft onderzocht, kan het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.3. In hetgeen het Hof in 4.2.1 van zijn uitspraak heeft overwogen, ligt besloten het oordeel dat het gebruik dat in het onderhavige jaar van de Volvo 245 is gemaakt in het kader van belanghebbendes activiteiten met betrekking tot de jacht, moet worden aangemerkt als gebruik voor privé-doeleinden in de zin van artikel 42, lid 5, van de Wet. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de beoefening van de jacht door hem die deze niet als beroep uitoefent, en bij het houden van jachtpartijen, al worden daarbij tevens zakelijke doeleinden nagestreefd, overheersen persoonlijke behoeften en levensstijl zozeer dat de daaraan verbonden kosten niet als kosten van een onderneming kunnen worden aangemerkt (HR 21 januari 1970, nr. 16257, BNB 1970/70). Het oordeel kan voorts als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst en is ook niet onbegrijpelijk. Het eerste middel faalt derhalve ook in zoverre het zich richt tegen dat oordeel.
3.4. Het eerste middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen op grond van de overweging dat geen sprake was van een toezegging of standpuntbepaling door de Inspecteur. Tegen dit oordeel komt het tweede middel, dat betoogt dat, nu in de jaren tot en met 1991 bijtelling van het autokostenforfait achterwege is gelaten en over deze materie uitgebreid met de belastingdienst is gecorrespondeerd, dit tot geen andere gevolgtrekking kan leiden dan dat het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119, van toepassing is, terecht op. Immers aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had, overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in het in het middel genoemde arrest heeft geoordeeld, ter beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen, behoren te onderzoeken of de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde omstandigheden - voorzover nodig in hun onderlinge samenhang te beoordelen - de gevolgtrekking rechtvaardigen dat zij bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de door de Inspecteur gedurende een aantal jaren te dezen gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het tweede middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaak onder nummer 33459 redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Daarbij verdient opmerking dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskostenveroordeling, en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul digd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 1 juli 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.