HR, 11-01-1995, nr. 28 904
ECLI:NL:HR:1995:AA3045
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-1995
- Zaaknummer
28 904
- LJN
AA3045
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3045, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1995/104 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
FED 1995/184 met annotatie van T. BLOKLAND
V-N 1995/563, 15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑01‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X (hierna: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 1992 betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1987 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 162.797,--, is vervolgens over dat jaar de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 424.635,-- zonder toepassing van verhoging. 1.2. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie 2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. 2.3. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 12 januari 1993 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de navorderingsaanslag.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. De op 12 november 1985 overleden echtgenoot van belanghebbende had bij testament aan belanghebbende het levenslange zakelijk recht van vruchtgebruik van zijn zuivere nalatenschap gelegateerd. De blote eigendom van de tot die nalatenschap behorende effecten had hij gelegateerd aan een stiefzoon. Blijkens onderhandse akte van 16 september 1987 heeft belanghebbende het vruchtgebruik van een aantal van die effecten op 1 januari 1987 voor een prijs van ƒ 2.964.071,-- verkocht aan A B.V. (hierna: de B.V.). De stiefzoon is directeur en enig aandeelhouder van de B.V. Belanghebbende, die is geboren op 13 december 1912, heeft blijkens voormelde akte voorts van de B.V. een op 1 januari 1987 ingaande lijfrente op haar leven, groot ƒ 357.000,-- per jaar, gekocht voor een koopsom van ƒ 2.964.071,--. Deze koopsom is voldaan door verrekening met de verkoopsom van het vruchtgebruik. De B.V. heeft ter zake van de lijfrenteverplichting in 1987 in totaal een bedrag van ƒ 267.750,-- aan belanghebbende betaald. Het belastbare inkomen van belanghebbende over 1987 bedroeg volgens het aangiftebiljet ƒ 162.797,--. Hierin was niets begrepen ter zake van vorenbedoelde lijfrentetermijnen. Bij de onderhavige navorderingsaanslag is het belastbare inkomen berekend als volgt: belastbaar inkomen volgens aangifte ƒ 162.797,-- plus lijfrentetermijnen van A B.V. ƒ 267.750,-- minus rente over belastingaanslagen ƒ 5.912,-- of ƒ 424.635,--. 3.2. Het Hof is kennelijk, met partijen, ervan uitgegaan dat in feite de door belanghebbende van de B.V. bedongen lijfrente de tegenprestatie vormde voor het aan de B.V. verkochte vruchtgebruik. Op grond van dit uitgangspunt heeft het Hof beoordeeld, hetgeen het zonder buiten de rechtsstrijd van partijen te treden kon doen, of het aldus opgeofferde vruchtgebruik kan worden aangemerkt als een prestatie in de zin van artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft geoordeeld dat van een dergelijke prestatie hier geen sprake is omdat als zodanige prestatie slechts een reëel vermogensoffer kan gelden, en het opofferen van een vruchtgebruik geen reëel vermogensoffer is omdat in feite slechts toekomstige, nog niet in het inkomen begrepen, inkomsten, worden opgeofferd. 3.3. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. In het stelsel van de Wet heeft, in overeenstemming met de economische realiteit, een zelfstandig recht op toekomstige inkomsten, zoals een recht van vruchtgebruik of een stamrecht, een reële vermogenswaarde. De omstandigheid dat realisering van de vermogenswaarde van een vruchtgebruik door vervreemding daarvan, afhankelijk van onder meer de inhoud van dat recht, soms als een transactie in de vermogenssfeer wordt gezien en soms als een transactie in de inkomstensfeer, neemt niet weg dat in beide gevallen een vermogensrecht met een reële vermogenswaarde wordt vervreemd. 3.4. Ook overigens is er geen reden aan te nemen dat een voor de verkrijging van een recht op periodieke uitkeringen opgeofferd vruchtgebruik niet kan worden aangemerkt als een prestatie in de zin van artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet. Weliswaar is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 30 december 1983, Stb. 689, bij welke wet de zogenaamde saldomethode voor de aftrekbaarheid en de belastbaarheid van periodieke uitkeringen werd ingevoerd, geen aanwijzing te vinden dat de wetgever heeft onderkend dat voor de verkrijging van een recht op periodieke uitkeringen een vruchtgebruik zou kunnen worden aangewend, maar dat rechtvaardigt niet op grond daarvan de bewoordingen van de wet ter zijde te stellen. 3.5. Middel I is derhalve gegrond. Daardoor komen alsnog de stellingen aan de orde die door de Inspecteur voor het Hof zijn aangevoerd maar door het Hof onbesproken zijn gelaten. Die stellingen houden in de eerste plaats, kort samengevat, in dat de verkoop van het onderhavige vruchtgebruik een transactie in de inkomstensfeer is omdat zoal niet bij het ontstaan van het vruchtgebruik dan toch bij de vervreemding ervan redelijkerwijs slechts een betrekkelijk korte genotsperiode was te verwachten. In deze zienswijze blijft de tegenprestatie bij de vervreemding, het stamrecht, op grond van artikel 32, lid 1, buiten aanmerking, zodat de prestatie in verband met het bepaalde in artikel 25, lid 7, moet worden verminderd met het bedrag van de tegenprestatie tot nihil. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. 3.6. In geval van vestiging tegen een tegenprestatie van een recht van vruchtgebruik op effecten kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de tegenprestatie niet als behorende tot de inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet bij de vervreemder worden belast indien de termijn waarvoor het recht van vruchtgebruik is gevestigd aansluit bij de voor dat recht wettelijk voorgeschreven maximale termijn en niet in feite redelijkerwijze slechts een betrekkelijk korte genotsperiode is te verwachten. In een dergelijk geval gaat het om een onbelaste transactie in de vermogenssfeer. 3.7. De vestiging - zoals hier - van een vruchtgebruik op effecten krachtens een legaat, zonder dat sprake is van een tegenprestatie, is een voor de heffing van de inkomstenbelasting niet relevante gebeurtenis. Eerst bij en met betrekking tot de latere vervreemding van dat recht komt de vraag aan de orde of sprake is van een transactie in de inkomstensfeer dan wel in de vermogenssfeer. 3.8. Anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft verdedigd, brengt geen rechtsregel mee in gevallen waarin de rechthebbende op een recht van vruchtgebruik van effecten dat voor de wettelijk voorgeschreven maximale termijn is gevestigd, dat recht tegen een tegenprestatie vervreemdt onder zodanige voorwaarden en bedingen dat het recht niet meer bij de verkoper zal terugkeren, die transactie niet tot de vermogenssfeer te rekenen. 3.9. Indien echter de vervreemding tegen een tegenprestatie betrekking heeft op een vruchtgebruik van effecten dat niet voor de maximale termijn is gevestigd, dan wel de vervreemding tegen een tegenprestatie van een voor de maximale termijn gevestigd vruchtgebruik slechts tijdelijk is geschied, laat de in 4.1 van het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1990, nr. 26 137, BNB 1990/125, beschreven wettelijke regeling van heffing van inkomstenbelasting over de opbrengst van effecten naar doel en strekking toe die vervreemding gelijk te stellen met een vervreemding van de gedurende de tijd waarvoor de koper rechthebbende op het recht van vruchtgebruik is, te verwachten opbrengsten van de effecten, zodat op deze wijze de tegenprestatie dan bij de vervreemder kan worden belast als inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet. 3.10. De hierboven onder 3.1 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het onderhavige recht van vruchtgebruik voor de wettelijk voorgeschreven maximale termijn was gevestigd en voorts dat dat recht na de vervreemding door belanghebbende aan de B.V. niet meer bij haar zou terugkeren. 3.11. De ter zake van die vervreemding van de B.V. ontvangen tegenprestatie behoort dan ook niet tot de onder artikel 31, lid 1, van de Wet vallende inkomsten die bestaan in een stamrecht dat op grond van de stamrechtvrijstelling van artikel 32, lid 1, van de Wet (tekst tot en met 1991) bij het bepalen van het inkomen niet in aanmerking wordt genomen. De onder 3.5 vermelde stellingen van de Inspecteur moeten worden verworpen. 3.12. In zijn tot de gedingstukken behorende pleitnota heeft de Inspecteur voorts nog het volgende gesteld: "Ik heb...aangegeven dat belanghebbende juist door het aangaan van een samenstel van rechtshandelingen als de onderhavige het vanuit de verzorgingsgedachte beschermde gebied heeft verlaten en in de sfeer van de te bestrijden fiscale ontgaansconstructies terecht is gekomen. De beweegredenen van belanghebbende om genoegen te nemen met een reeks periodieke uitkeringen welke ruim 16% lager zijn dan de welhaast goudgerande dividendstroom liggen naar mijn mening geheel in de sfeer van het ontgaan c.q. het uitstellen van belastingheffing over de tot p.u.'s getransformeerde dividenden. Ik weerspreek uitdrukkelijk de in dit verband door belanghebbende aangevoerde motieven zoals geformuleerd onderaan blz. 1 van het beroepschrift. Belanghebbende heeft gedurende om en nabij de eerste 5 jaren nagenoeg geen zekerheid dat in het hypothetische geval van het passeren van dividend door B en/of C geen substantiële daling van de p.u.'s zal optreden. A B.V. heeft namelijk niet of nauwelijks voldoende reserves om dan aan de lijfrenteverplichtingen te voldoen. Een substantiële daling van de dividendstroom zal haar in de nieuwe situatie evenzeer raken als in de oude. We hebben hier te maken met een belastingbesparende constructie ...".
Hetgeen de Inspecteur aldus heeft aangevoerd laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hij zijn standpunt dat de ontvangen lijfrentetermijnen volledig belastbaar zijn bij pleidooi mede heeft doen steunen op de stelling dat hier sprake is van wetsontduiking. Het Hof is aan behandeling van deze stelling niet toegekomen. Derhalve moet verwijzing volgen opdat deze stelling alsnog kan worden onderzocht.
4. Na cassatie Na verwijzing zou alsnog van belang kunnen worden het door belanghebbende voor het Hof gedane en in middel II herhaalde beroep op door de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 28 december 1989, nr. DB 89/5667, onder meer gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws 1990, blz. 103 en volgende, opgewekt vertrouwen. Dit beroep moet echter worden verworpen. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat deze resolutie hier betekenis mist, reeds omdat zij uitsluitend betrekking heeft op bloot-eigendomsconstructies met onroerend goed.
5 Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 11 januari 1995.