HR, 03-05-2000, nr. 34 653
ECLI:NL:HR:2000:AA5678
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2000
- Zaaknummer
34 653
- LJN
AA5678
- Roepnaam
CFK-regeling
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5678, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5678
ECLI:NL:PHR:2000:AA5678, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5678
- Vindplaatsen
BNB 2000/328 met annotatie van P.H.J. Essers
V-N 2000/24.10 met annotatie van Redactie
AA20010470 met annotatie van J.W. Zwemmer
NTFR 2000/679 met annotatie van mr. M.B. Lucas Luijckx
Uitspraak 03‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34653
3 mei 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 30 juni 1998 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 119.597,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 109.310,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Hij heeft zijn standpunt doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te ’s-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 10 november 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 87.379,--.
2.2. Ook de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld maar dit vervolgens ingetrokken nadat belanghebbende een vertoogschrift had ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk verzocht om een veroordeling in de proceskosten in dit beroep, waarmee de Staatssecretaris van Financiën schriftelijk heeft ingestemd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen naar hetgeen in de uitspraak van het Hof onder 2.1 tot en met 2.9 is vermeld.
3.2. In het eerste onderdeel van het middel wordt betoogd dat de Staatssecretaris van Financiën door bij de beschikking vermeld in zijn resolutie van 30 november 1972, nr. B71/24096, Vakstudie Nieuws 1973, blz. 35, met toepassing van artikel 10, letter h, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1965, de aanspraken van contractspelers jegens de Stichting A aan te wijzen als aanspraken op uitkeringen welke niet tot het loon behoren, is getreden buiten de hem in artikel 11, lid 2, letter a, (thans artikel 11, lid 2,) van de Wet op de loonbelasting 1964 verleende bevoegdheid bepaalde aanspraken aan te wijzen als aanspraken welke niet tot het loon behoren indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden. De achterliggende gedachte bij dit betoog is kennelijk dat de aanspraken jegens Stichting A op grond van artikel 10, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon behoren en ondanks de (onbevoegdelijk) gegeven aanwijzing blijven behoren, zodat de uitkeringen ingevolge die aanspraak niet tot het loon behoren. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. De delegatiebevoegdheid is, naar blijkt uit de op deze bepaling gegeven toelichting in de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 23, blz. 9), om redenen van billijkheid en eenvoud in het leven geroepen, hetgeen tot uitdrukking komt in de voorwaarde dat de aanwijzing kan leiden tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting. Nu blijkens het tot de gedingstukken behorende Pensioenreglement van Stichting A de regeling zo is opgezet dat een zeer aanzienlijk deel van de actuele inkomsten van de speler in het fonds moet worden gestort - oplopend tot 50 percent van het meerdere loon boven f 120.000,-- - is zonder meer duidelijk dat heffing volgens de normale voor aanspraken geldende regels, dus met waardering van de aanspraak op het bedrag van de stortingen, tot een onredelijk zware actuele heffing zou leiden en ernstige praktische moeilijkheden zou geven. De Staatssecretaris is dan ook binnen de grenzen van de hem verleende bevoegdheid gebleven. Hierbij kan nog worden gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, waarbij de wetgever in het kader van een wijziging van evenbedoeld artikel 11, lid 2, voetstoots is uitgegaan van de geldigheid van de bestaande toepassing van de omkeerregel op de onderhavige aanspraken (Kamerstukken II 1987/88, 20 595, nr. 3, blz. 73-74). Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve.
3.3. Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat het overbruggingspensioen niet kan worden aangemerkt als een pensioen of soortgelijke beloning als bedoeld in artikel 18 van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en België (hierna: het Verdrag), maar als inkomsten die sportbeoefenaars als zodanig uit hun persoonlijke werkzaamheden verkrijgen als bedoeld in artikel 17 van dat Verdrag.
3.4. Het Hof heeft kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat, gelet op de samenhang tussen de artikelen 15, 17 en 18 van het Verdrag in artikel 15 daarvan of in artikel 17 in het geval van daarin bedoelde voordelen of inkomsten van onder meer sportbeoefenaars, de hoofdregel is neergelegd ter zake van de heffingsbevoegdheid voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid en dat dergelijke inkomsten dan ook door dat artikel - of door artikel 17 - worden beheerst, tenzij de inkomsten kunnen worden aangemerkt als een onder artikel 18 vallend pensioen of andere soortgelijke beloning. Het Hof heeft dan ook met juistheid in de eerste plaats onderzocht of het overbruggingspensioen kan worden beschouwd als een pensioen of andere soortgelijke beloning als bedoeld in artikel 18 van het Verdrag en, na ontkennende beantwoording van die vraag, zich nog slechts verdiept in de vraag of de inkomsten hetzij onder artikel 17 hetzij onder artikel 15 van het Verdrag vielen. Voorzover het middel betoogt dat het Hof bij zijn onderzoek mede artikel 22 van het Verdrag, het zogenoemde restartikel, had moeten betrekken, faalt het omdat het overbruggingspensioen valt onder de beloningen ter zake van verrichte arbeid, waarvoor in de artikelen 15, 17 en 18 van het Verdrag een sluitende regeling is getroffen. Artikel 22 van het Verdrag kan mitsdien niet aan de orde komen.
3.5. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat geen sprake is van een pensioen of andere soortgelijke beloning ten grondslag gelegd dat reeds de omstandigheid dat bij de vaststelling van het recht op overbruggingspensioen de kans dat het overbruggingsfonds niet in zijn geheel tot uitkering zou komen, was te verwaarlozen, meebrengt dat niet voldaan is aan het vereiste kenmerk van een periodieke uitkering welke afhankelijk is van het leven van de gerechtigde. Daarnaast heeft het Hof, mede gelet op de strekking van het overbruggingspensioen en op de uitkeringsduur, die blijkens het genoemde reglement in beginsel kan uiteenlopen van één kwartaal tot tachtig kwartalen, redengevend geoordeeld dat van een overbrugging van de periode tussen het definitieve einde van de loopbaan als beroepsvoetballer en de ingangsdatum van het “oudedagspensioen” op 65-jarige leeftijd, geen sprake is.
3.6. Dit laatste oordeel, waarin ligt besloten dat naar ’s Hofs oordeel geen sprake is van een voorziening die in overwegende mate erop is afgestemd en ertoe strekt, al dan niet in aanvulling op andere al dan niet wettelijk verplichte oudedagsvoorzieningen, te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de datum van beëindiging van belanghebbendes loopbaan als beroeps-voetballer op 37-jarige leeftijd tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 18 van het Verdrag en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat de uitkeringen niet eindigen indien de gerechtigde een andere dienstbetrekking aanvaardt, laat onverlet dat de uitkeringsduur klaarblijkelijk wel erop is afgestemd dat de gerechtigde zich (na verloop van tijd) ander inkomen zal weten te verwerven teneinde de periode tot de pensioen-gerechtigde leeftijd te overbruggen. Aan dit oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat van een pensioen of soortgelijke beloning in de zin van artikel 18 van het Verdrag geen sprake is. Het daartegen gerichte tweede onderdeel van het middel faalt derhalve.
3.7. ’s Hofs oordeel dat het overbruggings-pensioen moet worden gerekend tot de inkomsten die sportbeoefenaars als zodanig uit hun persoonlijke werkzaamheden verkrijgen, als bedoeld in artikel 17 van het Verdrag, wordt in het middel niet anders bestreden dan op grond van de hiervoor verworpen opvatting dat deze hetzij als pensioen of andere soortgelijke beloning, hetzij als onder het zogenoemde restartikel vallende overige bestanddelen van het inkomen zijn aan te merken. Het Hof heeft hierbij terecht aangetekend dat de omstandigheid dat artikel 17 is gesteld in de onvoltooid tegenwoordige tijd, niet eraan in de weg staat inkomsten uit vroegere sportbeoefening daaronder te begrijpen. Het oordeel geeft ook overigens, in het bijzonder wat betreft het hier niet van toepassing zijn van artikel 15, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8. Ook het derde onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft ten aanzien van de aan het overbruggingsfonds telkenjare toegevoegde “basis-rente” en “overrente” en de in verband daarmee telkenjare op de voet van het reglement verhoogde kwartaaltermijnen geoordeeld dat het genoemde reglement kennelijk ertoe strekt de gerechtigden tot uitkeringen te laten delen in de beleggingsopbrengsten van Stichting A, en dat van een vergoeding voor het door belanghebbende ter beschikking stellen van een “hoofdsom” geen sprake is. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de rente een rekengrootheid vormt voor de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van het reglement en moet, nu het niet onbegrijpelijk is, in cassatie worden geëerbiedigd. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht de bedoelde “rente”-bestanddelen in de inkomsten uit sportbeoefening begrepen en deze niet afzonderlijk gekwalificeerd als inkomsten uit een schuldvordering van welke aard ook, noch als inkomsten die in Nederland op dezelfde wijze als inkomsten uit geldlening in de belasting-heffing worden betrokken, een en ander als bedoeld in artikel 11, paragraaf 5, van het Verdrag.
3.9. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld. Het cassatieberoep van belanghebbende moet worden verworpen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht ten aanzien van het beroep van belanghebbende geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken. Ten aanzien van het ingetrokken beroep in cassatie zal de Staatssecretaris van Financiën op het desbetreffende verzoek van belanghebbende worden veroordeeld in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep van belanghebbende,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën wat betreft het door deze ingetrokken beroep in cassatie in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 3 mei 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier I. de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Conclusie 10‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34.653 Mr Van den Berge
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1992 X
Parket, 10 november 1999 tegen:
de staatssecretaris
van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. Het cassatieberoep is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (het Hof) van 30 juni 1998, nr. 95/0870.1 Het is ingesteld door de belanghebbende. Ook de staatssecretaris van Financiën heeft aanvankelijk tegen die uitspraak beroep in cassatie aangetekend, maar hij heeft dat beroep bij brief van 23 juni 1999 ingetrokken.
1.2. De belanghebbende, geboren in 1949, was tot in 1986 als beroepsvoetballer in dienstbetrekking werkzaam voor een Nederlandse voetbalclub. In 1986 heeft hij zijn loopbaan als beroepsvoetballer definitief beëindigd. In 1992 was hij in dienstbetrekking werkzaam voor een in Nederland gevestigde vennootschap, maar woonde hij in België.
1.3. Op de vergoedingen die de belanghebbende in het verleden heeft genoten als beroepsvoetballer zijn bedragen ingehouden ten behoeve van de Stichting A te Q (A). Aan het Pensioenreglement van A 2 ontleen ik het volgende. Tegenover die inhoudingen staan aanspraken op een weduwen- en wezenpensioen, een ouderdomspensioen en een zgn. overbruggingspensioen. De ingehouden bedragen werden door A per voetballer geadministreerd in een zgn. deelnemersfonds. Uit dat fonds worden eerst die weduwen- en wezenvoorziening en de ouderdoms-voorziening gefinancierd. Het resterende bedrag wordt bij het beëindigen van de voetbalcarrière overgeboekt naar een zgn. overbruggingsfonds. Uit dat fonds wordt vervolgens het overbruggingspensioen betaald. Dat overbruggingspensioen, dat ingaat op het moment dat de voetbalcarrière wordt beëindigd, bestaat uit een aantal kwartaaluitkeringen. Het aantal, dat afhankelijk is van de omvang van het vorenbedoelde resterende bedrag, wordt door A vastgesteld zodra de voetbalcarrière wordt beëindigd. Komt de voetballer te overlijden vóórdat de reeks is geëindigd, dan wordt het voor de uitkeringen gereserveerde bedrag uitgekeerd aan zijn weduwe of aan zijn kinderen. Bij afwezigheid van weduwe of kinderen komt het resterende bedrag ten goede aan de andere bij A aangesloten voetballers of hun nagelaten betrekkingen. In het geval van de belanghebbende gaat het om een reeks van 44 uitkeringen ofwel om uitkeringen met een voorziene looptijd van 11 jaar.
1.4. De belanghebbende is van mening dat de uitkeringen ingevolge het overbruggings-pensioen kunnen worden aangemerkt als 'pensioenen en andere soortgelijke beloningen, betaald ter zake van een vroegere dienstbetrekking' als bedoeld in art. 18 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag3 (het Verdrag), hetgeen tot gevolg heeft dat de uitkeringen uitsluitend in België zouden kunnen worden belast. Het hoofd van de eenheid van de Belastingdienst particulieren/ondernemingen buitenland te P (de Inspecteur) was van mening dat de uitkeringen niet onder die bepaling vielen, maar gelet op art. 15 (inkomsten uit arbeid) en art. 17 (inkomsten van artiesten en sportlieden) van het Verdrag in Nederland konden worden belast.
1.5. Het Hof heeft beslist dat Nederland ingevolge art. 17 van het Verdrag het heffingsrecht toekomt op dat deel van de uitkeringen, dat geacht kan worden in verband te staan met de arbeid die de belanghebbende als beroepssporter in Nederland heeft verricht.4
1.6. Het beroepschrift in cassatie van de belanghebbende bevat één middel van cassatie, waarin de belanghebbende - kort gezegd - herhaalt dat de uitkeringen onder het bepaalde in art. 18 van het Verdrag vallen en dus uitsluitend in België kunnen worden belast.
1.9. De Staatssecretaris heeft die opvatting bij vertoogschrift bestreden. Zijn standpunt heeft hij daarna voor Uw Raad laten toelichten door mr R.L.H. IJzerman, advocaat bij Uw Raad.
2. Inkomsten van sportlieden.
2.1. Art. 17 van het Verdrag luidt:
"Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 14 en 15 mogen voordelen of inkomsten die beroepsartiesten (Y) alsmede sportbeoefenaars, als zodanig uit hun persoonlijke werkzaamheden verkrijgen, worden belast in de Staat waar deze werkzaamheden worden verricht."
2.2. De bepaling is, naar valt aan te nemen, gebaseerd op art. 17 van het OESO-modelverdrag van 1963:
''Notwithstanding the provisions of Articles 14 and 15, income derived by public entertainers (Y) and by athletes, from their personal activities as such may be taxed in the Contracting State in which these activities are exercised."
2.3. Het commentaar op die bepaling hield in:
"1. The provisions of article 17 relate to public entertainers and athletes and stipulate that they may be taxed in the state in which the activities are performed, whether these are of an independent or of a dependent nature. This provision is an exception, in the first case, to the rule laid down in Article 14, in the second case, to the rule laid down in paragraph 2 of Article 15.
2. (...)."
2.4. De bepaling was dus bedoeld om de eis die art. 14 van het OESO-modelverdrag aan het heffingsrecht van de werkstaat stelt (vast middelpunt) resp. de eis dienaangaande van art. 15, lid 2 van het OESO-modelverdrag (verblijf anders dan tijdelijk of gedurende meer dan 183 dagen) buiten werking te stellen, zodat ook een incidenteel optreden in de andere staat dan de woonstaat tot heffing in die andere staat kan leiden.
2.5. In 1977 is de bepaling met enkele textuele wijzigingen die thans niet van belang zijn ondergebracht in art. 17, lid 1 van het OESO-modelverdrag.
2.6. In 1992 is aan het commentaar op art. 17 van het OESO-modelverdrag een nieuwe paragraaf (8) toegevoegd waarin wordt gesteld:
"Paragraph 1 applies to income derived directly and indirectly by an individual artiste or sportsman. (Y)"
Daarna volgen twee voorbeelden waarin het niet om indirecte inkomsten gaat.5 Aangezien het hier bovendien gaat om een toelichting die bijna 30 jaar na de oorspronkelijke bepaling wordt gegeven, acht ik de betekenis van die opmerking voor de uitleg van die oorspronkelijke bepaling gering.
2.7. In par. 3.3.3.3. van mijn conclusie van 28 oktober j.l. in de zaak nr. 34.3616 heb ik het standpunt ingenomen dat in situaties waarin een bepaling is overeengekomen die strookt met art. 15, lid 1 van het OESO-modelverdrag, het heffingsrecht van de werkstaat ten aanzien van inkomsten uit dienstbetrekking beperkt blijft tot inkomsten die in rechtstreeks verband staan tot de door de werknemer in de werkstaat verrichte werkzaamheden. Gelet op het in par. 2.3. geciteerde commentaar op het oorspronkelijke art. 17 van het OESO-modelverdrag zie ik geen reden om ten aanzien van ten aanzien van dat artikel en de daarop gebaseerde verdragsbepalingen een ander standpunt in te nemen. Dat betekent dat ook uitkeringen, betaald ter zake van vroeger als artiest of sportbeoefenaar verrichte werkzaamheden naar mijn mening buiten het bereik van art. 17 van het OESO-modelverdrag vallen. In die zin ten aanzien van pensioenen ook Vogel7 en Wassermeyer8 en, ten aanzien van een overbruggingspensioen als het onderhavige, ook het gerechtshof te Amsterdam, 3 januari 1986, BNB 1986/182 inzake art 18 van het Nederlands-Koreaanse belastingverdrag.9
3. Pensioenen en andere soortgelijke beloningen.
3.1. Ingevolge art. 18 van het Verdrag zijn 'pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald (Y) ter zake van een vroegere dienstbetrekking' - tenzij het een overheidspensioen betreft - slechts belastbaar in de woonstaat van de gerechtigde. De bepaling is, naar valt aan te nemen, ontleend aan art. 18 van het OESO-modelverdrag.
3.2. In par. 5.4.9. en 5.4.10. van voormelde conclusie in de zaak nr. 34.361 is heb ik betoogd dat tot de 'andere soortgelijke uitkeringen' als bedoeld in art. 18 van het OESO-modelverdrag o.a. kunnen worden gerekend uitkeringen, die dienen als een aanvulling op het eigenlijke ouderdomspensioen en die de periode tot de ingang van dat eigenlijke ouderdomspensioen overbruggen. Op dat punt schiet het onderhavige overbruggingspensioen tekort: het eindigt ruim voordat het ouderdomspensioen van belanghebbende in zal gaan. Wel vertoont het overbruggingspensioen op andere punten overeenstemming met een pensioenuitkering. De uitkeringen hebben - anders dan wachtgelden e.d. - een onvoorwaardelijk karakter, zij worden periodiek verstrekt en hebben kennelijk een verzorgingsfunctie, namelijk verzorging gedurende een aantal jaren, aansluitend op het tijdstip waarop de belanghebbende zijn carrière als beroepsvoetballer heeft beëindigd. Het gaat bovendien in dit geval om een periode van een aanzienlijke duur, namelijk 11 jaren. Die punten van overeenstemming met een pensioen - een volledige overeenstemming in alle opzichten is niet vereist - moeten worden afgewogen tegen de verschillen. In dit geval is die afweging negatief uitgevallen. Dat - overwegend feitelijke - oordeel moet in cassatie worden aanvaard.
3.3. Het gerechtshof te Amsterdam heeft de uitkeringen ingevolge een overbruggings -pensioen van A aan een ex-beroepsvoetballer in een geschil inzake het verdrag tussen Nederland en Korea onder het in dat verdrag opgenomen artikel voor pensioenen en lijfrenten gebracht. Die uitspraak is echter voor dit geval niet maatgevend, omdat het begrip 'lijfrente' in art. 19, lid 4 van dat verdrag ook 'een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld (Y) tijdvak' kan betreffen.
4. Inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid, art. 15, par. 1 van het Verdrag.
4.1. Aangezien de uitkeringen ingevolge het overbruggingspensioen niet onder art. 17 of 18 van het Verdrag kunnen worden gebracht, moet worden teruggegrepen op het algemene artikel voor arbeidsinkomsten, art. 15 van het Verdrag. Art. 15, par. 1 van het Verdrag luidt:
"Salarissen, lonen en andere , soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij die dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast."
4.2. Die bepaling is, naar valt aan te nemen, gebaseerd op art. 15, lid 1 van het OESO-modelverdrag, dat eenzelfde toedelingsregel bevat. Tot de inkomsten uit dienstbetrekking die op grond van die modelbepaling kunnen worden belast in de werkstaat behoren, naar ik heb aangegeven in par. 3.3.3.2. en 3.3.3.3. van mijn conclusie van 28 oktober 1999 in de zaak nr. 34. 361, slechts die inkomsten uit dienstbetrekking die in rechtstreeks verband staan tot de in de werkstaat verrichte arbeid. De overige inkomsten uit dienstbetrekking, zoals de inkomsten die naar nationaal Nederlands recht zouden worden aangeduid als inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking, vallen naar mijn mening ter heffing toe aan het woonland. Dat geldt dus ook voor het op art. 15 van dat OESO-modelverdrag gebaseerde art. 15, par. 1 van dit Verdrag resp. voor dit geval.
4.3. Volgens het Hof (o. 4.1., slot) vormde het overbruggingspensioen
"inkomsten uit arbeid van belanghebbende als bedoeld in artikel 49 (Wet IB 1964), (Y) voor zover het berust op aanspraken welke zijn opgebouwd door het hier te lande verrichten van werkzaamheden."
Met andere woorden: het ging in de ogen van het Hof om inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking, vgl. ook o. 4.5. van het Hof, waar het Hof spreekt over 'inkomsten uit vroegere sportbeoefening'.10 Dergelijke inkomsten kunnen naar mijn mening slechts worden belast in het woonland, derhalve in België.
5. De grensarbeidersregeling
5.1. Om het beeld te completeren, noem ik nog art. 15, par. 3, onderdeel 1, van het Verdrag:
"In afwijking van de paragrafen 1 en 2:
1. zijn salarissen, lonen en andere, soortgelijke beloningen verkregen door een persoon die als grensarbeider in de grensstreek van een van de Staten werkzaam is en zijn duurzaam tehuis in de grensstreek van de andere Staat heeft, alwaar hij gewoonlijk dagelijks of tenminste eenmaal per week terugkeert, slechts in laatstbedoelde Staat belastbaar".11
In het OESO-modelverdrag ontbreekt een dergelijke regeling, volgens de toelichting op art. 15 (par. 5) omdat
"(...) it would be more suitable for the problems created by local conditions to be solved directly between the countries concerned."
5.2. De Nederlands-Belgische oplossing houdt - volgens mijn opvatting - in dat de uitzondering van art. 15, par. 1, tweede volzin, van het Verdrag vervalt, zodat krachtens de hoofdregel van de eerste volzin uitsluitend de woonstaat heffingsbevoegd is ter zake van alle arbeidsinkomsten, ook als zij rechtstreeks voortvloeien uit arbeid in de werkstaat. In die optiek - anders dan in die van de Inspecteur, vertoogschrift, blz. 2-3 - is het op zichzelf niet onlogisch om eerst art. 17 toe te passen op inkomsten van sportlieden tijdens hun actieve periode en nadien de grensarbeidersregeling op hun overbruggingspensioenen. Even daargelaten dat zich in het laatste geval feitelijk geen grensarbeid (meer) voordoet, in resultaat stemt de regeling alsdan in ieder geval overeen met de hoofdregel van toewijzing aan de woonstaat.
Beoordeling van het cassatiemiddel.
6.1. In cassatie voert de belanghebbende onder andere aan dat het Hof de uitkeringen ingevolge het overbruggingspensioen ten onrechte niet heeft aangemerkt als inkomsten als bedoeld in art. 18 van het Verdrag.
6.2. In par. 3.2. heb ik aangegeven dat die klacht naar mijn mening faalt.
6.3. De belanghebbende voert verder aan dat het Hof de uitkeringen ingevolge het overbruggingspensioen ten onrechte onder art. 17 van het Verdrag heeft gebracht. Die klacht acht ik - zie par. 2.7 - gegrond.
6.4. Volgens de belanghebbende valt het heffingsrecht ten aanzien van de uitkeringen uit hoofde van het overbruggingspensioen in dat geval ingevolge het zgn. restartikel van het Verdrag (art. 22) toe aan België.
6.5. Ik deel zijn conclusie, maar baseer die opvatting niet op art. 22 van het Verdrag maar op art. 15, par. 1 van het Verdrag, zie par. 2.7. , 4.2. en 4.3.
7. Conclusie.
Het beroep ten dele gegrond bevindend en ook ambtshalve bevindend dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van / 87. 379, -.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)
Nr. 34653 Mr Van den Berge
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1992 X
Parket, 10 november 1999 tegen:
de staatssecretaris
van Financiën
C O R R I G E N D U M
men schrappe op
- blz. 3, pt. 7.4., 7e rgl (1 x): 'ten aanzien van'
- blz. 4, pt. 3.1., 1e rgl.: 'is'
men leze op
- blz. 4, vervolg pt. 2.7., 3e rgl. ( i.p.v. BNB 1986/182): BNB 1987/182
V-N 1999/25 pt. 2.4 blz. 2213; besproken in P.H.J. Essers c.s., Topsport en fiscaliteit,
1999, blz. 99-101.
2 Door de gemachtigde van de belanghebbende overgelegd ter zitting van het Hof van 18
september 1996 als bijlage bij zijn pleitnota. Zie over de A-regeling voorts P.H.J. Essers
c.s., Topsport en fiscaliteit, 1999, blz. 93-95, 101-104.
3 Overeenkomst van 19 oktober 1970, Trb. 1970, 192.
4 zie de brief van de gemachtigde aan het Hof van 13 november 1997, blz. 5, pt. 4.
5 Genoemd worden het geval van een lid van een orkest dat werkzaam is in dienstbetrekking
en dat niet per optreden wordt beloond, maar een vast salaris ontvangt (een kwestie van
toerekening van een deel van het salaris aan het optreden in het buitenland) en het geval
waarin een artiest of sportbeoefenaar zijn diensten verleent via wat wij zouden aanduiden
als een management-B.V. en het nationale recht van de werkstaat het recht geeft om door
die B.V. 'heen te kijken' (zodat de artiest of sportbeoefenaar geacht wordt het door de B.V.
ter zake van zijn optreden ontvangen bedrag te hebben genoten).
6 Het beroep in die zaak is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van
13 maart 1998 nr. P 96/1301. Het beroep is vermeld in V-N 1998, blz. 3238, pt. 2.2.
7 K. Vogel, Doppelbesteuerungsabkommen, 3e dr. 1996, blz. 1248, Rn. 22.
8 Debatin/Wassermeyer Doppelbesteuerung, Art. 17 MA blz. 31, Rn. 36.
9 Het Amsterdamse hof bracht de uitkeringen ingevolge het overbruggingspensioen onder
art. 19 van dat verdrag. Dat artikel is echter qua formulering ruimer dan art. 18 van het
onderhavige verdrag.
10 In zijn - ingetrokken - beroepschrift in cassatie betoogde de Staatssecretaris dat de
uitkeringen zouden moeten worden beschouwd als 'uitgesmeerd loon' uit een
'tegenwoordige' - tot 1986 uitgeoefende - dienstbetrekking. Het lijkt mij dat die stelling niet
tot cassatie had kunnen leiden, omdat het oordeel van het Hof dat het gaat om inkomsten
uit vroegere sportbeoefening - en dus kennelijk om inkomsten uit een vroegere
dienstbetrekking - niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige
feitelijk en niet onbegrijpelijk is.
11 Zie over deze regeling verder M.E.P.M. Coenen/G.G.A. Vranken, MBB 1989, blz. 109;
W.J.G.A.M. Weerepas, WFR 1997, blz. 521.