Hof 's-Hertogenbosch, 23-02-2005, nr. 02/03436
ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3319
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-02-2005
- Zaaknummer
02/03436
- LJN
AT3319
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3319, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2005/9.7
V-N 2005/38.23 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/459
Uitspraak 23‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Geschil betreft verplichting tot inhouding en afdracht loonbelasting voor artiesten die bij belanghebbende hebben opgetreden. toepassing van het anoniementarief.
BELASTINGKAMER
Nr. 02/03436
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de X Vereeniging te Y, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hierna te noemen naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 2.063 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, alsmede onder aanslagnummer 2 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van f 2.398 aan enkelvoudige belasting, eveneens zonder verhoging. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraken de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 15 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
1.4. De Inspecteur heeft voor de zitting een tot de stukken behorende pleitnota toegezonden aan het hof en deze tevens aan belanghebbende doen toekomen. In de hierna te noemen (eerste) fax van 14 oktober 2003, heeft de gemachtigde van belanghebbende, de penningmeester van belanghebbende, aangegeven kennis te hebben genomen van de pleitnota van de Inspecteur.
1.5. Bij op 14 oktober 2003 om 13:49 uur ter griffie van het hof ontvangen (eerste)faxbericht heeft de gemachtigde het hof laten weten verhinderd te zijn de zitting bij te wonen en tevens verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden tot een latere datum. Het hof heeft hierin geen aanleiding gevonden de behandeling uit te stellen en heeft zulks, door tussenkomst van de griffier telefonisch aan de gemachtigde medegedeeld. Daarop heeft de gemachtigde bij het hof per op 14 oktober 2003 om 16:33 uur ontvangen faxbericht geprotesteerd tegen het niet verdagen van de zitting en daarbij voorts bericht - onder aanvoering van argumenten daarvoor - dat wordt gepersisteerd bij de gevoerde verweren, met het verzoek deze fax als processtuk in aanmerking te nemen.
Deze faxen zijn in kopie aan de Inspecteur verstrekt en worden zonder bezwaar van de tegenpartij, tot de stukken van het geding gerekend.
1.6. Gelet op de inhoud van de pleitnota van de Inspecteur en het als processtuk aangemerkte, hiervoor in 1.5 genoemde, stuk van de gemachtigde van belanghebbende, heeft het Hof aan het slot van de zitting in overleg met de Inspecteur alsnog besloten de zaak aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader met elkaar van gedachten te wisselen, de mogelijkheid van een compromis te beproeven, dan wel belanghebbende in de gelegenheid te stellen schriftelijk op de pleitnota van de Inspecteur te reageren.
1.7. Aangezien uit de vervolgens tussen partijen gewisselde en tot de gedingstukken behorende correspondentie bleek dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, zijn procespartijen in de gelegenheid gesteld nader op elkaars standpunten te reageren en heeft het hof met name in de op 8 december 2003 ontvangen reactie van belanghebbende aanleiding gevonden partijen gezamenlijk op te roepen voor een tweede mondelinge behandeling.
1.8. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 oktober 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de penningmeester voornoemd, alsmede, de Inspecteur.
Bij de aanvang van de zitting heeft de voorzitter mondeling een kort resumé gegeven van het verhandelde tijdens de eerste zitting.
1.9. De Inspecteur heeft te dezer zitting een kopie van het hierna nog te melden controlerapport d.d. 4 januari 1996 over de jaren 1990 tot en met 1994 overgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het tot de stukken rekenen van de kopie van het controlerapport. Verder heeft de Inspecteur zonder bezwaar van de wederpartij een berekeningsoverzicht artiesten met betrekking tot de jaren 1996 en 1998 overgelegd.
1.10. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Op 18 april 2001 heeft Cadans Uitvoeringsinstelling BV (hierna: Cadans) een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende waarvan een rapport is opgemaakt dat tot de gedingstukken behoort. In het kader van het samenwerkingsconvenant dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, waarvan Cadans deel uitmaakt, en de Belastingdienst hebben gesloten, is dit rapport aan de Belastingdienst toegezonden. De Belastingdienst heeft het rapport op 3 augustus 2001 ontvangen. Naar aanleiding van dit rapport heeft de Belastingdienst het voornemen opgevat aan belanghebbende naheffingsaanslagen loonheffing op te leggen over de jaren 1996 en 1998. Belanghebbende is hiervan in kennis gesteld bij brief van 16 november 2001. Belanghebbende is tot 30 november 2001 de gelegenheid geboden op dit voornemen te reageren. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. Op 24 december 2001 zijn de onderwerpelijke naheffingsaanslagen loonheffing over de jaren 1996 en 1998 opgelegd.
2.2. In het rapport van Cadans staat aangegeven dat in 1996 een band (hierna: Band A) is opgetreden tijdens een bij belanghebbende gehouden cocktailtoernooi. Aan Band A is f 1.850 uitbetaald. "Dit betreft een netto loonafspraak.", aldus de rapporteur, mevrouw A, looninspecteur, in het rapport. Tevens is vermeld dat in 1998 een steelband (hierna: Band B) bij belanghebbende is opgetreden. Aan Band B is f 2.250 uitbetaald. "Dit betreft een netto loonafspraak.", aldus genoemde rapporteur in het rapport.
2.3. Belanghebbende heeft over de aan de beide bands uitbetaalde bedragen geen loonheffing ingehouden en afgedragen.
2.4. Belanghebbende was voor wat betreft zowel Band A als Band B, niet in het bezit van inhoudingsplichtigenverklaringen, zelfstandigenverklaringen of loonverdelingsverklaringen.
2.5. Belanghebbende heeft op 24 januari 2002 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige naheffingsaanslagen loonheffing. Naar aanleiding hiervan heeft op 12 maart 2002 een gesprek plaatsgevonden met gemachtigde, namens belanghebbende, in welk gesprek de uitgangspunten van de onderhavige naheffingsaanslagen nader zijn toegelicht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft gemachtigde aangegeven te trachten de identiteitgegevens van de artiest(en) te achterhalen. Gemachtigde zegde de Inspecteur toe de gevraagde gegevens uiterlijk op 22 maart 2002 te zullen aanleveren. De Inspecteur heeft de termijn van aanlevering van de gevraagde gegevens op verzoek van gemachtigde diverse malen verlengd. In zijn brief van 19 mei 2002 aan de Inspecteur schrijft gemachtigde in zijn hoedanigheid van penningmeester: "De naspeuringen binnen het bestuur en de administratie hebben niet geleid tot meer informatie over de personen, die destijds gespeeld hebben in de beide muziekgezelschappen. Helaas kan ik u dus op dat punt niet nader informeren.".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1 Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de na te heffen loonheffing terecht gebruteerd?
2. Is bij het opleggen van de naheffingsaanslagen terecht het zogenoemde anoniementarief toegepast?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting van 21 oktober 2004 hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Namens belanghebbende
- De betalingen aan de beide bands zijn door een barhulp verricht, rechtstreeks uit de kas. Het is mogelijk dat aan mevrouw B, penningmeester van de barcommissie, hierover vooraf een signaal is gestuurd. Mevrouw B staat zelf niet achter de bar.
De toenmalige penningmeester van belanghebbende, mijn voorganger de heer C, heeft dit geconstateerd en kon er vervolgens niets meer aan doen.
- Het is terecht dat er alsnog loonheffing dient te worden betaald.
- Het controlerapport met dagtekening 4 januari 1996 heb ik niet aangetroffen in de administratie van belanghebbende en ik betwist dat belanghebbende het indertijd heeft ontvangen; ik weerspreek derhalve dat de daarin vermelde afspraak inzake de toepassing van de artiestenregeling bij belanghebbende bekend was.
- Ik maak formeel bezwaar tegen overlegging van een kopie van dat controlerapport nu dat niet tijdig door de Inspecteur is ingebracht.
- Het is juist dat de tekst van de in dat rapport opgenomen passage die betrekking heeft op het onderwerp artiesten, letterlijk in het verweerschrift is opgenomen.
- Ik heb geen bezwaar tegen het overleggen door de Inspecteur van de berekening van de naheffingsaanslagen uitgaande van het eindheffingsregime. Ik kan de berekening nu niet controleren. Ik ben het niet eens met het gehanteerde anoniementarief. Het toepassen van het anoniementarief is een sanctie en derhalve in strijd met het E.V.R.M.
Namens de Inspecteur
- Het openbare gedeelte van het controlerapport met dagtekening 4 januari 1996 is destijds aan belanghebbende gezonden. Wanneer belanghebbende dit destijds niet ontvangen zou hebben, hetgeen ik tegenspreek, had mogen worden verwacht dat destijds alsnog om toezending daarvan zou zijn gevraagd. Mijns inziens is er sprake van een intern communicatieprobleem bij belanghebbende dat de Inspecteur niet kan worden aangerekend.
- Indien de naheffingsaanslagen worden gebaseerd op artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 - zonder verhaalsmogelijkheid - zouden zij hoger zijn uitgevallen. Ik heb daarvan een berekening gemaakt, welke ik overleg.
- Belanghebbende heeft niet verzocht eindheffing achterwege te laten.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, en verlaging van de beide naheffingsaanslagen tot naheffingsaanslagen die uitsluitend de na te heffen loonheffing bevatten, zonder brutering en zonder toepassing van het anoniementarief.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep, en handhaving van de bestreden uitspraken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in 1996 Band A en in 1998 Band B bij belanghebbende zijn opgetreden aan welke bands respectievelijk f 1.850 en f 2.250 is uitbetaald. Evenmin is tussen partijen in geschil dat ter zake loonheffing is verschuldigd, dat belanghebbende inhoudings- en afdrachtplichtig is ten aanzien van de aan Band A en Band B in dezen uitbetaalde bedragen en dat belanghebbende deze verplichting niet is nagekomen.
4.2. De Inspecteur heeft primair verdedigd dat de onderhavige naheffingsaanslagen terecht gebaseerd zijn op artikel 20a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), in relatie tot artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB, gelezen in de van toepassing zijnde teksten tenzij, zoals zal worden vermeld, de tekst voor het jaar 1996 niet gelijkluidend is aan de voor het jaar 1998 geldende tekst).
4.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet LB wordt "In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, [...] de belasting over de in het tweede lid genoemde en bedoelde bestanddelen van het loon (eindheffingsbestanddelen) geheven van de inhoudingsplichtige naar het in het derde lid aangegeven tarief.".
In onderdeel a van het tweede lid worden als eindheffingsbestanddelen aangemerkt:
"a. Bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, [...]".
De toepassing van artikel 31, eerste lid, op een eindheffingsbestanddeel zoals bedoeld in onderdeel a van het tweede lid van artikel 31, Wet LB, lijdt slechts uitzondering wanneer de inhoudingsplichtige de Inspecteur verzoekt het eerste lid niet toe te passen, dan wel de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking besluit het eerste lid niet toe te passen. De onmiddellijke werking van het per 1 januari 1997 ingevoerde eindheffingsregime van artikel 31 van de Wet LB brengt mee dat dit regime ook van toepassing is op daarin genoemde loonbestanddelen welke vóór 1 januari 1997 zijn genoten maar die pas na 31 december 1996 in de heffing van de loonbelasting zijn betrokken (vgl. HR 24 juli 2001, nr. 35 710, BNB 2001/375).
4.4. Belanghebbende heeft geen verzoek gedaan om met betrekking tot de vergoedingen die aan Band A en Band B zijn uitbetaald, het eerste lid van artikel 31 Wet LB niet toe te passen. Evenmin heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist het eerste lid als hiervoor bedoeld niet toe te passen.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4., in hun onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de Inspecteur de aan de Band A en Band B uitbetaalde bedragen door middel van het eindheffingsregime in de heffing dient te betrekken.
4.6. Ingevolge artikel 31, derde lid, onderdeel a, Wet LB wordt het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald aan de hand van het tabeltarief met betrekking tot aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, Wet LB.
4.7. Ingeval het tabeltarief van toepassing is wordt, ingevolge artikel 31, vierde lid, Wet LB, "het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald aan de hand van de voor het tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij wordt aangenomen dat de inhoudingsplichtige de belasting en de bij reguliere betaling van het loon verschuldigde premie ingevolgde de Ziekenfondswet alsmede de daarover verschuldigde premie ingevolge de Werkloosheidswet aanstonds voor zijn rekening heeft genomen. Voor zover bij naheffing als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, aannemelijk is dat de inhoudingsplichtige de belasting en premie pas later voor zijn rekening heeft genomen, wordt in zoverre van de eerste volzin afgeweken en wordt het voor de werknemer ontstane voordeel in de eindheffing betrokken naar de situatie ten tijde van het voor rekening van de inhoudingsplichtige nemen, doch uiterlijk ten tijde van de naheffing.".
4.8. Belanghebbende bestrijdt de toepassing van de brutering. Hiertoe voert hij aan dat met Band A noch met Band B is afgesproken dat een eventuele belastingheffing voor rekening van de vereniging zou zijn. Belanghebbende stelt dat de betrokken vrijwilligers van de vereniging die met de bands een afspraak hebben gemaakt, zich volstrekt niet bewust waren van enige belastinginhouding door de vereniging. Zij gingen ervan uit dat de belastingheffing een zaak was van Band A respectievelijk Band B.
4.9. Toepassing van het eindheffingsregime brengt, zoals volgt uit de in 4.3. en 4.7. aangehaalde artikelen, mee dat ofwel direct wordt gebruteerd, ofwel dat wordt gebruteerd ten tijde van het voor rekening van de inhoudingsplichtige nemen van de belasting en premie, doch uiterlijk ten tijde van de naheffing (indirecte brutering). De stelling van belanghebbende dat in het geheel niet gebruteerd dient te worden, is in het licht van het voorgaande, onbegrijpelijk en onjuist.
4.10. Voor zover belanghebbendes stelling kan worden opgevat als een beroep op toepassing van de tweede volzin van artikel 31, vierde lid, Wet LB, merkt het hof het volgende op.
4.11. De Belastingdienst heeft op 12 december 1995 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Daarbij is de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1990 tot en met 1994 onderzocht. Blijkens het in 1.9 vermelde controlerapport heeft het boekenonderzoek plaatsgevonden in aanwezigheid van de toenmalige penningmeester van belanghebbende, de heer C en de voorzitter van belanghebbende, de heer D. Tijdens deze controle is, aldus het controlerapport, belanghebbende gewezen op de toepassing van de artiestenregeling. De gevolgen van het boekenonderzoek zijn, volgens het controlerapport, besproken met de heer C. In het ter zake opgemaakte controlerapport van 4 januari 1996, is vastgelegd dat de artiestenregeling ter sprake is gekomen. In het controlerapport staat dienaangaande vermeld: "Ik heb met de inhoudingsplichtige het volgende afgesproken:
Indien van toepassing de artiestenregeling juist toe te passen.
[...]
Ik heb de volgende aanwijzingen gegeven aan de inhoudingsplichtige:
- een kopie van de brochure voor sportclubs uitgereikt.
- de artiesten- en de vrijwilligersregeling zijn besproken.".
4.12. Ten aanzien van het bezwaar dat belanghebbende maakt tegen de inbreng van een kopie van het rapport van 4 januari 1996 in het geding, in relatie tot belanghebbendes stelling dat hij het rapport niet in de administratie van belanghebbende heeft aangetroffen, overweegt het hof het volgende. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift melding gemaakt van het betreffende rapport en de voor het onderhavige geding relevante passages letterlijk in het verweerschrift geciteerd. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 14 oktober 2003 noch in de nadien gevoerde correspondentie, noch tijdens het door hem met de Inspecteur op 3 november 2003 gevoerde gesprek, de toezending van het rapport aan belanghebbende betwist. Het hof hecht geloof aan de verklaring van de Inspecteur dat het rapport op of omstreeks 4 januari 1996 aan belanghebbende is gezonden. Daaraan doet niet af dat, naar belanghebbende ter zitting heeft medegedeeld, gemachtigde bij het voorbereiden van de zitting het rapport niet bij de administratie van belanghebbende heeft aangetroffen. Gemachtigde heeft sinds 1 oktober 2001 zitting in het bestuur van belanghebbende, in de hoedanigheid van penningmeester. Aangezien gemachtigde op 4 januari 1996 geen deel uitmaakte van het bestuur, is het aan de vorige penningmeester dan wel het bestuur in de toenmalige samenstelling te wijten dat het rapport kennelijk in het ongerede is geraakt. Op grond van het vorenstaande rekent het hof de kopie van het rapport van 4 januari 1996 tot de gedingstukken en gaat het hof er vanuit dat belanghebbende het rapport heeft ontvangen en kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan.
4.13. Belanghebbende beschikt(e) met betrekking tot (de leden van) Band A en Band B niet over zelfstandigenverklaringen, inhoudingsplichtigenverklaringen of loonverdelingsverklaringen. In de administratie van belanghebbende waren geen naam-, adres- of woonplaatsgegevens van de bandleden opgenomen. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aangetoond. De stelling van belanghebbende, zoals neergelegd in zijn schrijven van 6 december 2003, dat de muzikanten bekend waren op het moment dat zij optraden, doet hier niet aan af. Belanghebbende heeft evenmin doen blijken dat zij, ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef, en eerste lid, onderdeel f, Wet LB, de identiteit van de bandleden heeft vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660). Evenmin is komen vast te staan dat de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie waren opgenomen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de betalingen aan de beide bands door een barhulp zijn verricht, rechtstreeks uit de kas.
4.14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.11 tot en met 4.13 is overwogen, is het hof van oordeel dat de gedragingen van belanghebbende als werkgever het onmogelijk maakten de nageheven loonbelasting te verhalen op de bandleden van Band A en die van Band B, alsmede dat zij op het moment van betaling moet hebben beseft en aanvaard dat de loonbelasting voor haar rekening zou komen. Dat de betaling van de gage aan Band A en Band B zijn gedaan door een barhulp doet hier niet aan af. Het hof gaat er van uit dat de betalingen in dezen door of namens belanghebbende zijn gedaan. Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de betalingen bruto bedoeld waren noch dat zij de loonheffing op een later tijdstip voor haar rekening zou nemen. Als gevolg hiervan is toepassing van de tweede volzin van artikel 31, vierde lid, Wet LB niet aan de orde.
4.15. Zowel voor het jaar 1996 als voor het jaar 1998 geldt, dat indien sprake is van gevallen waarin de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer, niet is vastgesteld (tekst 1998: en opgenomen in de loonadministratie) overeenkomstig artikel 28, onderdeel f, Wet LB, geldt in afwijking van het tarief zoals dat is opgenomen in artikel 20a Wet LB, op grond van artikel 26b Wet LB, welk artikel evenals artikel 20a Wet LB is opgenomen in 'Hoofdstuk III Tarief' van de Wet op de loonbelasting 1964, een tarief van 60%.
Voor de toepassing van artikel 31, derde en vierde lid, Wet LB, leidt dit er, zowel voor het jaar 1996 als voor het jaar 1998, naar het oordeel van het hof toe, dat in dergelijke gevallen het anoniementarief zoals genoemd in artikel 26b Wet LB, het van toepassing zijnde tarief is. Steun voor dit oordeel vindt het hof in de Toelichting Ministeriële regeling van 18 december 1997, nr. WDB 97/576M, Stcrt. 246: "... Ten aanzien van anonieme werknemers [...] is het formeel niet nodig om eindheffingstabellen vast te stellen, aangezien voor hen de eindheffingstarieven rechtstreeks uit het voor hen geldende tarief voortvloeien.".
4.16. Belanghebbende stelt dat toepassing van het anoniementarief onrechtmatig is. De aan de artiesten betaalde bedragen zijn relatief laag, zodat nimmer een bedrag van 60% aan belasting verschuldigd zal zijn. De belastingheffing is in haar visie in dat opzicht volstrekt onredelijk.
Belanghebbende beoogt hiermee, naar het hof begrijpt, een beroep te doen op artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft hierover in zijn arrest van 28 januari 1998, BNB 1998/147 het volgende opgemerkt.
"3.6. De toepassing van het anoniementarief op werknemers waarvan de identiteit inderdaad niet bij de belastingdienst bekend is, levert geen maatregel met een bestraffend of afschrikwekkend karakter op. Indien belasting wordt geheven volgens een gedifferentieerd tarievenstelsel en de identiteit van de belastingplichtige is niet bekend, is het redelijk - mede ter voorkoming van schade door te lage belastingheffing - de in te houden belasting af te stemmen op het hoogste bedrag dat de belastingplichtige, gezien de mogelijkheid van andere onbekende inkomsten, over zijn looninkomsten uiteindelijk aan inkomstenbelasting verschuldigd zou kunnen zijn. Dat is geen straf, maar een logisch gevolg van de tariefdifferentiatie.
3.7. Het voorgaande wordt niet anders doordat het tarievenstelsel voor "anonieme" werknemers leidt tot een tarief dat gelijk is aan het hoogste tarief in de loon- en inkomstenbelasting, terwijl in het algemeen zwart en/of illegaal werkende personen niet in die hoogste tarieven zouden vallen indien hun gegevens wel bekend zouden zijn. In zoverre heeft de regeling een preventieve en afschrikwekkende werking in die zin dat werkgevers van de indienstneming van anonieme werknemers worden weerhouden door het risico van naheffing van loonbelasting naar het hoogste tarief.".
Gelet op het vorenstaande dient de stelling van belanghebbende, dat toepassing van het anoniementarief onrechtmatig is, te worden verworpen.
4.17. De Inspecteur heeft ter (tweede) zitting aan het hof en aan belanghebbende een berekening overhandigd ter ondersteuning van zijn in zijn verweerschrift ingenomen subsidiaire standpunt, inhoudende de toepassing van het eindheffingsregime zoals hiervoor onder 4.3 en 4.7 omschreven. Desgevraagd heeft belanghebbende tegen deze berekening niets ingebracht. Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof deze berekening rechtens niet onjuist en maakt die tot de zijne. Deze berekening zou, gelet op het van toepassing zijnde anoniementarief, voor de jaren 1996 en 1998 tot hogere naheffingsaanslagen hebben geleid dan de door de Inspecteur gevolgde berekeningswijze die hij primair verdedigt.
4.18. Nu uit hetgeen in 4.17 is overwogen volgt dat de beide naheffingsaanslagen eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld, is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
4.19. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten en griffierecht
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en is voorts van oordeel dat er geen reden aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J.W.J. Huige, voorzitter, J. Swinkels en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 23 februari 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 februari 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.