FED 1995/67
Voor de bepaling van de waarde van drie afzonderlijk in de heffing van de onroerende-zaakbelastingen te betrekken objecten moet bij wege van fictie worden uitgegaan van de overdraagbaarheid van de volle en onbezwaarde eigendom van elk van die objecten.
HR 21-12-1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2999, m.nt. W.J.N.M. Snoijink
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21 december 1994
- Magistraten
Stoffer; Urlings; Zuurmond; Herrmann; Fleers
- Zaaknummer
29 986
- Noot
W.J.N.M. Snoijink
- LJN
AA2999
- JCDI
JCDI:ADS225194:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1994:AA2999, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑1994
- Wetingang
Art. 273 Gemeentewet
Essentie
Voor de bepaling van de waarde van drie afzonderlijk in de heffing van de onroerende-zaakbelastingen te betrekken objecten moet bij wege van fictie worden uitgegaan van de overdraagbaarheid van de volle en onbezwaarde eigendom van elk van die objecten.
Uitspraak
Het geschil betrof drie van de vijf aanslagen voor het jaar 1989 wegens het genot krachtens zakelijk recht van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als a-straat 1 huis, 1-0, 1-I, 1-II en 1-III te Z en wegens het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als b-straat 1 huis te Z, in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.