HR, 10-01-1996, nr. 30 659
ECLI:NL:HR:1996:AA1860
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-1996
- Zaaknummer
30 659
- LJN
AA1860
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1860, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 27 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 1996/94 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1996/186 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 1996/80
V-N 1996/825, 14 met annotatie van Redactie
TVVS 1996, 101 met annotatie van J.W. Bellingwout
PJ 1996/25 met annotatie van R. Duran
Uitspraak 10‑01‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting Pensioenfonds X gevestigd te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 augustus 1994 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof. Aan belanghebbende is over het jaar 1989 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 489.739,-- aan enkelvoudige belasting zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 135.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een pensioenstichting, heeft ten doel, voor zover hier van belang, de verzorging van directeuren en gewezen directeuren van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "A B.V." (hierna: de B.V.) bij invaliditeit en ouderdom, en de verzorging van hun echtgenoten, een en ander door middel van pensioen, krachtens een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting. Aan belanghebbende zijn na haar oprichting in 1984 in dat jaar door de B.V. tot dan in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen jegens E en zijn echtgenote overgedragen. E was toen directeur van de B.V. en hield samen met belanghebbende alle aandelen in die vennootschap. Het bestuur van belanghebbende werd bij de oprichting gevormd door drie personen. E werd zelf geen bestuurslid. Volgens de statuten van belanghebbende mogen, kort gezegd, twee van de drie bestuursleden niet zijn pensioengerechtigden en/of directeur van de B.V. of bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad van zodanige persoon. In 1988 is een dochteronderneming van de B.V. in financiële moeilijkheden geraakt, hetgeen onder meer leidde tot een breuk tussen het bestuur van belanghebbende en E. Op 3 maart 1989 trad het gehele bestuur van belanghebbende af. Kort daarop trad E als voorzitter en enig bestuurslid van belanghebbende in functie. In een akte gedateerd 17 maart 1989 is vermeld dat E met de B.V. een overeenkomst van geldlening heeft gesloten krachtens welke E aan de B.V. een geldlening ten bedrage van ƒ 250.000,-- verstrekt. Belanghebbende heeft een tweetal bedragen (ƒ 62.000,-- kort voor 17 maart 1989 en ƒ 188.000,-- telefonisch op 17 maart 1989) overgemaakt van haar bankrekening naar de bankrekening van de B.V., welke bedragen door de B.V. zijn aangemerkt als uit hoofde van de geldlening ontvangen. De opdrachten tot deze overmakingen zijn gegeven door E. De B.V. is op 10 augustus 1989 failliet verklaard. Belanghebbende heeft van de overgemaakt bedragen niets terug ontvangen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat door deze gang van zaken E een afkoopsom voor zijn pensioenrechten heeft ontvangen en heeft aan belanghebbende ter zake een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat toen E in maart 1989 zich opwierp als enige bestuurder van belanghebbende en als zodanig enkele dagen vóór 17 maart 1989 in functie trad, hij over het vermogen van belanghebbende kon gaan beschikken als ware het zijn eigen vermogen en dat dit meebrengt dat hij geacht moet worden een afkoopsom voor zijn pensioenrechten te hebben genoten ter grootte van het vermogen van belanghebbende exclusief de pensioenverplichting, welk vermogen door het Hof is vastgesteld op ƒ 250.000,--. Deze oordelen worden in cassatie bestreden. 3.3. De klachten onder 1 en 3, waarin wordt betoogd dat niet E maar belanghebbende zelf een lening heeft verstrekt aan de B.V., komen tevergeefs op tegen 's Hofs feitelijke, niet onbegrijpelijke, en mitsdien in cassatie onaantastbare oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en niet E de overeenkomst met de B.V. heeft gesloten. 3.4. De klachten onder 2, 4 en 5, komen op tegen 's Hofs oordeel dat E de beschikkingsmacht kreeg over het vermogen van belanghebbende als ware het zijn eigen vermogen en de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking dat hij een afkoopsom voor zijn pensioenrechten ontving. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. 3.5. 's Hofs oordeel dat E de beschikkingsmacht verkreeg over het vermogen van belanghebbende kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de statutaire bepalingen welke beoogden een zodanige beschikkingsmacht tegen te gaan, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. In zoverre falen de klachten. 3.6. De klachten slagen evenwel voor zover zij opkomen tegen de in 3.4 vermelde gevolgtrekking. De enkele omstandigheid dat over het vermogen van een lichaam als waarvan hier sprake is door iemand kan worden beschikt als ware het zijn eigen vermogen, heeft voor de toepassing van de fiscale wetgeving gevolgen voor de financiële transacties die gedurende die situatie tussen het lichaam en degene die de beschikkingsmacht heeft plaats vinden, maar kan niet ertoe leiden dat het vermogen dat reeds voor het ontstaan van vorenbedoelde situatie in het lichaam aanwezig was vanaf het ontstaan van die situatie geacht moet worden door degene die de beschikkingsmacht heeft aan het lichaam te zijn onttrokken. Van een verrijking van E met het vermogen van belanghebbende en een daartegenover tenietgaan van diens pensioenrechten is dan ook geen sprake. De klachten behoeven voor het overige, evenals de klachten onder 6 en 7, geen behandeling meer. De uitspraak kan niet in stand blijven. 3.7. De Hoge Raad merkt nog op dat het vorenstaande niet wegneemt, gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, dat E tot het bedrag van de geldlening in feite ten eigen bate over vermogen van belanghebbende heeft beschikt. De vraag welke gevolgen voor de belastingheffing aan dit beschikken zijn verbonden kan in dit geding niet aan de orde komen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,--, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 10 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.