FED 1996/186:E is directeur/grootaandeelhouder van A BV. De pensioenverplichting jegens E en zijn echtgenote zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds X; E heeft geen zitting in het bestuur van X. In 1988 ontstaan er binnen het A-concern grote financiële moeilijkheden, hetgeen onder andere leidde tot een breuk tussen E en het bestuur van X. E is toen uit nood - in strijd met de statuten van X - enig bestuurslid van X geworden. Er is vervolgens een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen tussen E en A BV ten bedrage van f 250 000. Dit bedrag is door X overgemaakt aan A BV. De inspecteur is van oordeel dat aldus pensioenafkoop heeft plaatsgevonden en legt aan X een naheffingsaanslag loonbelasting op. In geschil is of en in hoeverre door E een afkoopsom van pensioen is genoten. Het hof is van oordeel dat E tot het bedrag van f 250 000 zijn pensioen heeft afgekocht. Op het beroep in cassatie van E oordeelt de Hoge Raad dat E niet verrijkt is en dat de pensioenverplichting jegens E ook niet verminderd is, zodat van een afkoop van pensioenrechten ook geen sprake kan zijn.