HR, 06-09-1995, nr. 30 237
ECLI:NL:HR:1995:AA1680
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-09-1995
- Zaaknummer
30 237
- LJN
AA1680
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1680, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑09‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1995/862 met annotatie van R.P. VAN DEN DOOL
WFR 1995/1321
V-N 1995/3138, 4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑09‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 april 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 15.795,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, geboren in 1959, genoot tot maart 1990 loon uit dienstbetrekking van A. Sedert 1989 verrichtte hij freelance journalistieke werkzaamheden. Ten behoeve van de door hem geschreven artikelen verrichtte hij het daartoe benodigde onderzoek. Om de artikelen geplaatst te krijgen, benaderde hij kranten en tijdschriften. Door belanghebbende geschreven artikelen werden verkocht aan diverse opdrachtgevers. In 1990 ontving belanghebbende deswege van B ƒ 3.032,-- en van C ƒ 11.094,--. Per 1 januari 1991 is belanghebbende in dienst getreden bij C.
3.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1990 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op zelfstandigenaftrek. De Inspecteur heeft die aftrek echter niet verleend.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende genoten voordelen niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt, nu zijn activiteiten geen duurzame organisatie van kapitaal en arbeid vormen. Het Hof heeft dit oordeel onder meer gegrond op zijn overweging dat belanghebbende in 1990 geen debiteurenrisico noch andere specifieke ondernemersrisico's liep.
3.4. Deze overweging is echter onbegrijpelijk, aangezien de door het Hof vastgestelde feiten geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat belanghebbende risico liep met betrekking tot het verkrijgen van opdrachten en voorts het risico had dat zijn reeds geschreven artikelen niet zouden worden geplaatst. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat dit geen ondernemersrisico's zijn.
3.5. Het middel is dus gegrond. 's Hofs uitspraak kan, als niet naar de eis der wet met redenen omkleed, mitsdien niet in stand blijven; verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 6 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.