Hof 's-Gravenhage, 28-07-2010, nr. BK-09/00776, nr. BK-09/00781
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN5746
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
28-07-2010
- Magistraten
Mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld, H.A.J. Kroon
- Zaaknummer
BK-09/00776
BK-09/00781
- LJN
BN5746
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN5746, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 28‑07‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2938
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2010/2444 met annotatie van drs. S.P. de Buck
Uitspraak 28‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Het bezwaar voor het jaar 2004 is terecht wegens overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft terecht beslist dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Anders dan belanghebbende meent, komt aan de formulieren E-101 en E-106 niet dezelfde werking toe en is de Inspecteur in het kader van de Nederlandse premieheffing volksverzekeringen niet aan de uit een gegeven formulier E-106 blijkende verklaring gebonden. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.
Mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld, H.A.J. Kroon
Partij(en)
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 28 juli 2010
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank 's‑Gravenhage van 15 september 2009, nummers AWB 09/281 en 09/3895 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslagen.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende zijn door de Inspecteur voor de jaren 2004 en 2005 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 16.904 en € 23.246.
1.2.
Bij uitspraken van 4 december 2008 en 23 april 2009 heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van respectievelijk € 39 en € 41 geheven.
1.4.
Bij de in de aanhef vermelde uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier in beide zaken een griffierecht van € 110 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 mei 2010, gehouden te 's‑Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
- 3.
‘Belanghebbende is geboren in 1972 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is gehuwd met de heer [Y] en zij hebben twee thuiswonende kinderen, geboren op [dag en maand] 1992 en [dag en maand] 1994. Belanghebbende woonde in 2004 en 2005 in [Z]. Belanghebbende was in 2004 en 2005 in dienst van [A] te Luxemburg werkzaam als stuurman op het binnenvaartschip [B] (hierna: het schip). Het schip is eigendom van [Y] (hierna: [Y]), de echtgenoot van belanghebbende, en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868 (hierna: het Certificaat).’
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende voor het jaar 2004 terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar en voor het jaar 2005 verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
4.2.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar voor het jaar 2004 en — naar het Hof begrijpt — tot terugwijzing naar de Inspecteur voor de inhoudelijke behandeling van de zaak en tot vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen 2005 naar een premie-inkomen van nihil.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
Jaar 2004
6.1.
Voor het jaar 2004 betreft het geschil de vraag of het bezwaar van belanghebbende terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Meer in het bijzonder betreft het de vraag of bezwaar is gemaakt door middel van een brief van 20 maart 2007 of door middel van de brief van 28 juni 2007. De rechtbank heeft ten aanzien van dit geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid met ‘eiseres’ en de Inspecteur met ‘verweerder’:
‘3.2.
Het risico van verzending van een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag rust op de indiener daarvan. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij op of omstreeks 20 maart 2007 een brief met die dagtekening heeft verzonden aan verweerder. Het feit dat de gemachtigde van eiseres bij zijn brief van 28 juni 2007 een kopie van een brief van 20 maart 2007 heeft gevoegd noch de omstandigheid dat verweerder in zijn brief van 17 oktober 2008 als datum van ontvangst van het bezwaarschrift 20 maart 2007 heeft genoemd, acht de rechtbank daartoe voldoende. Aannemelijk is dat laatstbedoelde omstandigheid berust op een vergissing van verweerder. Nu niet aannemelijk is dat op of omstreeks 20 maart 2007 een brief met die dagtekening is verzonden aan verweerder komt geen betekenis toe aan de stelling van eiseres dat die brief niet retour is ontvangen.
3.3.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat niet aannemelijk is gemaakt dat op of omstreeks 20 maart 2007 bezwaar is gemaakt. Voor dat geval heeft verweerder onweersproken gesteld dat het bezwaarschrift is ontvangen op 28 juni 2007. Daarmee staat vast dat het bezwaarschrift niet tijdig, want immers meer dan zeven weken na de dagtekening van de aanslag, is ontvangen. Feiten en omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken in de zin van artikel 6:11 Awb zijn niet gesteld of gebleken.
3.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dus ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.’
6.2.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende haar voor de rechtbank ingenomen standpunten. Zij voegt daar — naar het Hof begrijpt — twee standpunten aan toe. Allereerst stelt belanghebbende nog dat op de brief van gemachtigde van belanghebbende van 28 juni 2007 kennelijk door de Inspecteur met de hand is geschreven: ‘langs [C] gelopen om invord. Even stop te zetten. Hem wel inlichten wat de bedoeling wordt.’ Belanghebbende leidt uit het feit dat de Inspecteur daarbij niet tevens heeft geschreven dat de brief van 20 maart 2007 niet zou zijn ontvangen af dat deze laatste brief wel zou zijn ontvangen. Dit standpunt van belanghebbende faalt al om reden dat uit de inhoud van het opschrift aannemelijk wordt dat de steller ervan zich uitsluitend heeft willen uitlaten over de invordering. Tot slot stelt belanghebbende dat de overweging van de rechtbank dat aannemelijk is dat de bevestiging in de brief van 17 oktober 2008 op een misverstand berust onbegrijpelijk is, temeer daar de rechtbank volgens belanghebbende ‘in het geheel geen inzicht geeft in de overwegingen waarom een vergissing aannemelijk zou zijn’. Dienaangaande overweegt het Hof dat voormelde overweging van de rechtbank in het licht van de gedingstukken begrijpelijk is. Daartoe wijst het Hof onder meer naar het onvoldoende weersproken standpunt van de Inspecteur in zijn verweerschrift in eerste aanleg. Daar stelt de Inspecteur dat hij bij zijn brief van 17 oktober 2008 een afschrift heeft meegezonden van een brief die hij op 9 november 2007 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft gezonden. In laatstbedoelde brief heeft de Inspecteur expliciet medegedeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat de brief van 20 maart 2007 hem niet heeft bereikt.
6.3.
Gelet op wat in 6.1 en 6.2 is overwogen is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard zodat het hoger beroep voor het jaar 2004 ongegrond is.
Jaar 2005
6.4.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat belanghebbende in 2005 beroepsarbeid heeft verricht op het schip, dat het schip (mede) in de rijnvaart werd gebruikt en was voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Voorts staat onweersproken vast dat [Y] positieve resultaten behaalde met voormeld gebruik van het schip en het schip dus met winstoogmerk in de rijnvaart werd gebruikt. Belanghebbende was in de in geschil zijnde periode derhalve een ‘rijnvarende’ in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), zodat de sociale verzekeringsplicht op de voet van dit verdrag moet worden beoordeeld. Aan de EG-Verordening 1408/71 komt in dit geval ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe.
6.5.
Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden heeft bij Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag rijnvarenden — voor zover hier van belang — bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Het Hof begrijpt deze bepaling aldus dat als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die dus de resultaten behaald met de exploitatie van het schip verantwoordt.
6.6.1.
De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat [Y] ten aanzien van het schip de exploitatiebeslissingen nam, te weten die tot het in de vaart houden en vervrachten daarvan. De werkzaamheden door [A] vonden plaats binnen de door [Y] met haar afgesproken kaders. [Y] verantwoordde de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van het schip als eigen baten en lasten. Het Hof acht een en ander aannemelijk, belanghebbende heeft het onvoldoende weersproken. Naar 's Hofs oordeel drijft [Y] derhalve de onderneming waartoe het schip behoort. De vraag is dan aan de orde of [Y] in Nederland woont, zoals de Inspecteur stelt, of in Duitsland, zoals belanghebbende stelt.
6.6.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat vaststaat dat het gezin van [Y] in Nederland woont en dat het middelpunt van zijn levenssfeer zich dus in Nederland bevindt. Voorts brengt de Inspecteur een zogenoemde ‘Rheinschifffahrts-Zugehörigkeitsurkunde’ gedateerd 7 september 2004 in waarin als woonplaats van [Y] wordt vermeld: [a-straat 1] te NL-[0000XX] [Z]. In een tot de gedingstukken behorende gelijke verklaring, maar dan gedateerd 5 september 2006, wordt als woonplaats van [Y] vermeld: [b-straat 1] te DE-[00000] [P], Duitsland. Met betrekking tot laatstgenoemd adres stelt de Inspecteur dat het een woning betreft die eigendom is van een derde en die op een viertal slaapkamers na ongemeubileerd is. De Inspecteur stelt dat [Y] aldaar een kamer huurt omdat hij een adres in Duitsland nodig heeft ten behoeve van de registratie van zijn schip in Duitsland. Het Hof acht een en ander aannemelijk. [Y] woont derhalve in Nederland.
6.6.3.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich in Nederland bevindt.
6.7.
Gelet op het hiervoor overwogene, op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, en op artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen, heeft de rechtbank terecht beslist dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
6.8.
Belanghebbende stelt nog dat de Inspecteur in het kader van de premieheffing in beginsel gebonden is aan de uit het gegeven formulier E-106 blijkende verklaring. Deze verklaring staat naar de mening van belanghebbende in de weg aan verzekeringsplicht en premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de door het Hof van Justitie gewezen jurisprudentie (de zaken C-178/97 Banks e.a., C 202/97 Fitzwilliam Executive Search Ltd) en de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 13 juli 2006 (LJN AY6448). Belanghebbende onderkent dat voormelde jurisprudentie is gewezen op basis van een formulier E-101 en niet op basis van een formulier E-106, maar stelt dat beide formulieren bepalingen inzake toepasselijke wetgeving betreffen. Evenals uit een formulier E-101 volgt ook uit het in casu gegeven formulier E-106, zo stelt belanghebbende, dat sprake is van verzekering in Luxemburg voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende heeft overigens geen formulier E-106 in het geding gebracht omdat zij stelt deze te zijn kwijt geraakt. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende een formulier E-106 is gegeven. Het is dan aan belanghebbende om het bestaan van een haar gegeven formulier E-106 en de inhoud daarvan aannemelijk te maken. Gelet op wat hierna wordt overwogen kan bewijs van het bestaan van het formulier E-106 achterwege blijven.
6.9.
Anders dan belanghebbende meent, komt aan de formulieren E-101 en E-106 echter niet dezelfde werking toe en is de Inspecteur in het kader van de premieheffing volksverzekeringen niet aan de uit een gegeven formulier E-106 blijkende verklaring gebonden. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
6.10.
Op grond van artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, heeft de Administratieve Commissie de modellen vastgesteld van de documenten die voor de toepassing van de verordeningen nodig zijn. De Administratieve Commissie heeft onder meer de formulieren E-101 en E-106 vastgesteld.
6.11.
De door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie is gewezen op basis van formulier E-101. Formulier E-101 verwijst naar titel II van Verordening EEG 1408/71, die de artikelen 13 tot en met 17 bis omvat, en titel III van Verordening EEG 574/72, die de artikelen 11 tot en met 12 ter omvat. Deze titels bevatten regels over de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid moet worden toegepast. Zolang een zodanige E-101-verklaring is gegeven en niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van afgifte, bindt zij het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin de werknemer zijn arbeid verricht. Belanghebbende heeft niet gesteld dat aan haar een E-101-verklaring is gegeven en dit is het Hof ook overigens niet gebleken.
6.12.
Blijkens de verwijzing naar de artikelen 19.1.a, 19.2 en 25.3.i van de Verordening EEG nr. 1408/71 en de artikelen 17.1, 17.4 en 27, eerste zin van de Verordening EEG nr. 574/72 heeft formulier E-106 — in tegenstelling tot formulier E-101 — niet de strekking de toepasselijke wettelijke regeling te bepalen, maar heeft een beperkte strekking en betreft uitsluitend de vaststelling dat belanghebbende in de lidstaat van afgifte recht heeft op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap. Dit blijkt ook uit de titel van het formulier E-106 die luidt: ‘Verklaring betreffende het recht op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap (…)’. Verstrekkingen wegens ziekte en moederschap zijn naar aard en strekking andere dan de verstrekkingen die voortvloeien uit de Nederlandse volksverzekeringen.
6.13.
Uit het hiervoor onder 6.10 tot en met 6.12 overwogene volgt dat de Inspecteur bij de beoordeling van verzekerings- en premieplicht uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen niet gebonden kan worden geacht aan een uit een gegeven formulier E-106 blijkende verklaring.
6.14.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid met ‘eiseres’ en de Inspecteur met ‘verweerder’:
‘3.12.
Eiseres heeft voorts gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden haar sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt reeds, omdat de uitvoering van artikel 13 van het Verdrag rijnvarenden voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de door eiseres genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.’
6.15.
Met de hiervoor onder 6.14 aangehaalde overweging van de rechtbank heeft zij op goede gronden een juiste beslissing gegeven.
6.16.
Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.