Rb. 's-Gravenhage, 13-07-2006, nr. AWB 05/3172 IB/ PVV
ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6448
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
13-07-2006
- Zaaknummer
AWB 05/3172 IB/ PVV
- LJN
AY6448
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6448, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 13‑07‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Eiser is gedurende 2002 in dienst van een te Luxemburg gevestigd bedrijf werkzaam geweest aan boord van een schip dat in eigendom toebehoorde aan een Nederlandse rederij. Aan deze rederij is met betrekking tot dit schip is een zogenaamde Rijnvaarverklaring verstrekt. Eiser heeft in beroep een zogenoemde E 101-verklaring overgelegd, die door de bevoegde Luxemburgse autoriteit is afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 574/72. Volgens deze verklaring is eiser onderworpen aan Luxemburgse wetgeving ter zake. In geding is de vraag of verweerder eiser op grond van artikel 11, tweede lid, eerste volzin van het Vedrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden, terecht als verzekerde en derhalve als premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen heeft aangemerkt. Gelet op de arresten van het HvJ EG van 26 januari 2006, zaak C-2/05, Herbosch Kiere N.V. en van 10 februari 2000, zaak C-202/97, Fitzwilliam Executive Search, oordeelt de rechtbank dat moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de door eiser in beroep overgelegde E 101-verklaring, nu deze niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat eiser voor de volksverzekeringen niet in Nederland, maar in Luxemburg was verzekerd. Beroep is gegrond
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3172 IB/ PVV
Uitspraakdatum: 13 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd met dagtekening 4 juni 2004, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.866.
1.2. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 9 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 10 mei 2005, beroep ingesteld.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2006. Daar zijn namens eiser verschenen [gemachtigde] en namens verweerder [gemachtigde A.] en [gemachtigde B.].
1.5. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de rechtbank in raadkamer tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en daarbij bepaald op welke wijze dit onderzoek wordt voortgezet. In dat kader heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld in overleg te treden met het Centre Commun de la Sécurité Sociale te Luxemburg ten einde de geldigheid te bespreken van een door eiser bij brief van 11 januari 2006 aan de rechtbank overgelegde, zogenoemde E 101-verklaring en verweerder opgedragen haar binnen de daarvoor gestelde termijn van drie maanden schriftelijk te informeren over de stand van zaken met betrekking dat overleg. Van deze beslissing is door de rechtbank bij schrijven van 1 februari 2006, verzonden op gelijke datum, gemotiveerd mededeling gedaan aan partijen.
1.6. Bij brief van 2 mei 2006 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het onder 1.5 bedoelde overleg en zijn standpunten ter zake herhaald. Eiser heeft bij brief van 29 mei 2006 gereageerd op deze brief van verweerder.
1.7. Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.
2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970. Hij bezit de Nederlandse nationaliteit. Hij is gehuwd en woont in [woonplaats].
2.2. Eiser is het gehele jaar 2002 in dienstbetrekking bij [naam] SARL, gevestigd te [naam vestigingsplaats], Luxemburg, werkzaam geweest aan boord van het motortankschip [naam schip]l (hierna: het schip).Het schip was in genoemd jaar eigendom van rederij [naam rederij] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats]. Aan dit bedrijf is met betrekking tot het schip op 20 maart 1998 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart uitgereikt.
2.3. Eiser heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.886. Daarbij heeft hij verzocht om vrijstelling van premies volksverzekeringen voor het gehele jaar 2002.
2.4. Met dagtekening 4 juni 2004 heeft verweerder aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en premie-inkomen van € 27.886. Verweerder heeft de gevraagde vrijstelling van premies volksverzekeringen niet verleend.
2.5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder die aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
3.1. In geschil is of verweerder eiser terecht als verzekerde en derhalve als premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen heeft aangemerkt.
3.2. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder is daarentegen van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.3. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de door het Centre Commun de la Sécurité Sociale te Luxemburg op grond van Verordening (EEG) nr. 574/72 op 5 januari 2006 ten aanzien van hem afgegeven E 101-verklaring, niet aan de sociale zekerheidswetgeving van Nederland kan worden onderworpen. De E 101-verklaring is door eiser bij brief van 11 januari 2006 aan de rechtbank toegezonden. Volgens de E 101-verklaring is eiser overeenkomstig artikel 13.2 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 met ingang van 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd onderworpen aan de Luxemburgse wetgeving. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 10 februari 2000, zaak C-202/97, Fitzwilliam Executive Search, gepubliceerd in AB 2000, 328 en van 30 maart 2000, zaak C-178/97, Banks e.a. , gepubliceerd in AB 2000, 329, volgt naar de opvatting van eiser dat van de geldigheid van de E 101-verklaring moet worden uitgegaan, zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard
Subsidiair heeft eiser het standpunt ingenomen dat op grond van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden, zoals dit met ingang van 1 december 1987 is komen te luiden (Trb. 1987/191, hierna: het Verdrag), de Luxemburgse wetgeving op hem van toepassing is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het schip aan [naam] SARL toebehoort en dat deze onderneming zetelt in Luxemburg. Verweerders standpunt dat het schip toebehoort aan het in Nederland gevestigde bedrijf [naam rederij] B.V. en derhalve op grond van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag de Nederlandse wetgeving ten aanzien van hem van toepassing is, acht eiser dan ook onjuist.
Meer subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de bestreden uitspraak op bezwaar is gedaan in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat ten aanzien van andere personen, die in een gelijke positie verkeren anders is geoordeeld, bijvoorbeeld door de inspecteurs te [naam gemeente A.] en [naam gemeente B.].
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag zonder premies volksverzekeringen.
3.4. Verweerder heeft de door eiser ingenomen standpunten gemotiveerd bestreden. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. De ten aanzien van eiser afgegeven E 101-verklaring moet ter zijde worden gelegd omdat deze, gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71, ten onrechte is afgegeven. Ingevolge die bepaling blijft het Verdrag immers van toepassing. Bovendien is de E 101-verklaring volgens verweerder ten onrechte op de voet van artikel 13, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 afgegeven, nu eiser als binnenvarende zijn werkzaamheden niet verricht op het grondgebied van Luxemburg. Verweerder concludeert dat eiser wat betreft de verzekering voor de volksverzekeringen op grond van artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van het Verdrag onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving, nu eiser gedurende het hele jaar 2002 zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd aan boord van het schip, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt, is voorzien van een Rijnvaartverklaring en eigendom is van de in Nederland gevestigde onderneming [naam rederij] B.V.
Verweerder is dan ook van mening dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het hier van belang zijnde wettelijke kader luidt als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV) is premieplichtig voor de volksverzekeringen de verzekerde.
Ingevolge artikel 3 van de WFV wordt voor de toepassing van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, verstaan onder verzekerde degene die in de zin van de volksverzekeringen verplicht verzekerd is.
In artikel 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de overeenkomstige bepalingen in de van toepassing zijnde overige volksverzekeringen is geregeld wie behoort tot de kring van verzekerden ingevolge deze wetten. In artikel 6a van de AOW en de overeenkomstige bepalingen in de van toepassing zijnde overige volksverzekeringen is bepaald dat niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.1.2. In artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van het Verdrag, is bepaald dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m, van het Verdrag bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort.
4.1.3. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71, blijven ongeacht het bepaalde in artikel 6 van toepassing de Verdragen van 27 juli 1950 en van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden.
4.2. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat het Centre Commun de la Sécurité Sociale te Luxemburg op 5 januari 2006 een E 101- verklaring heeft verstrekt waarin ten aanzien van eiser is verklaard dat hij onderworpen blijft aan de Luxemburgse wetgeving 'conformément aux dispositions de l'article 13.2 du reglement no 1408/71 du 01.01.2002 au indéterminé'. In deze verklaring is eiser aangeduid als 'travailleur salarié' en Christa Interschipping te Betrange als zijn 'employeur' voor onbepaalde tijd sinds 1 januari 2002. In de afgifte van een dergelijke verklaring is in Verordening (EEG) nr. 574/72 onder andere voorzien bij detachering van werknemers.
4.3. Partijen verschillen allereerst van mening over de betekenis van deze verklaring in het kader van de beantwoording van de in 3.1. genoemde rechtsvraag. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
4.4. De rechtbank stelt vast dat het HvJ EG in zijn arrest van 26 januari 2006, zaak C-2/05, Herbosch Kiere N.V. heeft geoordeeld dat een E 101-verklaring, zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, geldt in de interne rechtsorde van de lidstaat waarin de betrokken werknemers zijn gedetacheerd en de organen ervan dan ook bindt. In zijn overwegingen verwijst het HvJ EG naar het hiervoor in 3.4. genoemde arrest van 10 februari 2000 (Fitzwilliam Executive Search), waarin het HvJ EG reeds in overeenkomstige zin had geoordeeld. Aanvullend heeft het HvJ EG in genoemd arrest van 26 januari 2006 nog geoordeeld dat uit evengenoemd oordeel volgt dat een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van een E 101-verklaring wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan een dergelijke verklaring is afgegeven.
4.5. Op grond van de gedingstukken staat vast dat de ten aanzien van eiser afgegeven E 101-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Gelet op de in 4.4. weergegeven jurisprudentie van het HvJ EG moet derhalve worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van deze verklaring. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat eiser voor het in geding zijnde jaar 2002 voor de volksverzekeringen niet in Nederlands is verzekerd, maar in Luxemburg. Verweerder heeft eiser voor het in geding zijnde jaar 2002 dan ook ten onrechte als premieplichtig voor de volksverzekeringen aangemerkt en premies volksverzekeringen geheven.
4.6. Gelet op de in 4.4. weergegeven jurisprudentie en hetgeen in 4.5. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EG, zoals verweerder in zijn brief aan de rechtbank van 2 mei 2006 heeft voorgesteld, overigens zonder daarbij toe te lichten waarom dit noodzakelijk zou zijn.
4.7. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de bestreden uitspraak op bezwaar wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zal de rechtbank voorts doen wat verweerder rechtens had behoren te doen en de aanslag verminderen tot een aanslag zonder premies volksverzekeringen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.8. Aan hetgeen eiser subsidiair en meer subsidiair heeft aangevoerd komt de rechtbank derhalve niet meer toe.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 322,- en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag zonder premies volksverzekeringen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.P.F. Slijpen en mr. G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.