Hof Amsterdam, 02-09-2010, nr. P09/00015
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6199
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-09-2010
- Magistraten
Mrs. O.B. Onnes, A.P.M. van Rijn, I.J.F.A. van Vijfeijken
- Zaaknummer
P09/00015
- LJN
BN6199
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6199, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑09‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BG8150, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2010/2300 met annotatie van drs. W. Brink
Uitspraak 02‑09‑2010
Inhoudsindicatie
In geschil is of belanghebbende, X BV, de economische eigendom van een hotel in de zin van de Wbr heeft verkregen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd dit aannemelijk te maken. De voor het bewijs overgelegde verklaringen zijn hiervoor onvoldoende. De verklaring van een betrokken notaris brengt het Hof niet tot een ander oordeel, evenmin als de door belanghebbende overgelegde kopieën uit de agenda van N.
Mrs. O.B. Onnes, A.P.M. van Rijn, I.J.F.A. van Vijfeijken
Partij(en)
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X B.V., gevestigd te Y, belanghebbende,
gemachtigde mr D. van Laren (KPMG Meijburg & Co Belastingadviseurs)
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/7497 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 mei 2006 aan belanghebbende voor een verkrijging van een onroerende zaak op 10 maart 2005 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd uitgaande van een vastgestelde waarde van € 1.600.000 en een aangegeven waarde van € 748.500. De op basis van de naheffingsaanslag verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt € 51.090. Bij beschikking met dezelfde datum is € 686 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 oktober 2007, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 27 november 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 januari 2009, aangevuld bij brief van 9 februari 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen op 18 mei 2010. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Het Hof neemt de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten over. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Bij akte, verleden op 1 maart 2004 voor mr. A, notaris te B, is het hotel met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden genaamd D, staande en gelegen aan de […]weg 31 te C (hierna: het hotel) aan E B.V. (E) overgedragen voor een koopsom van € 851.500, ter zake van welke verkrijging € 51.090 aan overdrachtsbelasting verschuldigd was.
2.2.
Bij akte van 31 augustus 2004, verleden voor mr. F, notaris te W, is het hotel vervolgens door E overgedragen aan G B.V. en H B.V. voor een koopprijs van € 1.600.000. Bij deze overdracht is een beroep gedaan op artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), waardoor de grondslag voor de overdrachtsbelasting € 748.500 bedroeg en derhalve € 44.910 aan overdrachtsbelasting verschuldigd was.
2.3.
Op 8 maart 2005 is namens eiseres aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan ter zake van verkrijging van de economische eigendom van het hotel op 28 februari 2005, waarbij als waarde in het economisch verkeer € 1.600.000 is vermeld. Tevens vermeldt de aangifte dat aanspraak wordt gemaakt op vermindering van overdrachtsbelasting. Bij de aangifte is een brief gevoegd, ondertekend door kandidaat-notaris mr. J, kantoorgenote van mr. F voornoemd, waarin wordt gesteld dat G B.V. en H B.V. op 28 februari 2005 met eiseres een mondelinge koopovereenkomst hebben gesloten in verband met de economische eigendomsoverdracht van het hotel voor de koopsom van € 1.600.000, waarbij met een beroep op artikel 13 WBR de grondslag voor de overdrachtsbelasting is gesteld op € 851.500 (zijnde € 1.600.000 minus € 748.500), zodat de verschuldigde overdrachtsbelasting op een bedrag van € 51.090 is berekend. Op het aangifteformulier is vraag 6b aangekruist met de tekst: ‘het verschuldigde bedrag heb ik heden voldaan — per bank’.
2.4.
[…]
2.5.
Blijkens een akte van levering, op 10 maart 2005 verleden voor mr. Q, kandidaat-notaris te Y, als waarnemer van notaris mr. K, heeft eiseres van verkopers, te weten G B.V. en H B.V., de juridische eigendom verkregen van het hotel. De koopprijs bedroeg volgens de akte € 1.600.000. De akte van levering vermeldt voorts dat verkopers reeds op 28 februari 2005 de economische eigendom van het hotel aan eiseres hebben geleverd. In het slot van de akte is — in een zogenoemde voetverklaring — vermeld dat ter zake van de overdracht een bedrag van € 44.910 aan overdrachtsbelasting verschuldigd is, zijnde 6% van € 1.600.000, te weten € 96.000, te verminderen (ingevolge het bepaalde in artikel 9, vierde lid, WBR) met de verschuldigde overdrachtsbelasting over de economische levering op 28 februari 2005 (zijnde) € 51.090.
2.6.
Bij brief van 12 januari 2006 verzoekt verweerder mr. J voornoemd hem mee te delen op grond waarvan zij is uitgegaan van een economische eigendomsoverdracht op 28 februari 2005 en verzoekt verweerder om toezending van afschriften van eventuele schriftelijke vastleggingen van die overdracht.
2.7.
Bij brief van 26 januari 2006 deelt mr. J verweerder onder meer mee dat op 28 februari 2005 een mondelinge koopovereenkomst in verband met de economische eigendomsoverdracht van het hotel is gesloten.
2.8.
In het dossier bevindt zich een schriftelijke verklaring, gedateerd 6 april 2006, van L, in zijn hoedanigheid van directeur van H B.V., en van N, directeur van O B.V. — welke vennootschap op haar beurt bestuurder is van eiseres — waarin beiden — kort en zakelijk weergegeven — verklaren dat op 28 februari 2005 de economische eigendom van het hotel aan eiseres is overgedragen ter uitvoering van een op diezelfde dag gesloten mondelinge overeenkomst.
2.9.
In het dossier bevindt zich voorts een schriftelijk stuk, gedateerd 7 april 2006, van eerdergenoemde N en van P — laatstgenoemde via R B.V. directeur van H B.V. — waarin beiden een verklaring afleggen met dezelfde inhoud en strekking als hiervoor onder 2.7 en 2.8 is weergegeven.
2.10.
In het dossier bevindt zich, als bijlage bij de motivering van het bezwaarschrift van 18 april 2007 van de gemachtigde van eiseres, een ongedateerde verklaring van mr. F voornoemd, met de volgende inhoud:
‘Hierbij verklaar ik, notaris mr. F (…) dat ik op grond van verklaringen van de heer P als vertegenwoordiger van de verkopende partij en van de heer N als vertegenwoordiger van de kopende partij mij ervan heb vergewist dat op 28 februari 2005 het economische eigendom van het hotel (…) is overgegaan van verkoper op koper.
Beide eerdergenoemde heren zijn daartoe op of omstreeks 1 maart 2005 bij mij ten kantore verschenen.
Hierbij merk ik op dat ik voorafgaand aan deze bijeenkomst meermalen telefonisch contact heb gehad met de heer P en derhalve wist dat de overeenkomst tot koop/verkoop mondeling reeds in de week daarvoor tot stand is gekomen en derhalve geen reden had te twijfelen aan de overdracht in economische zin op 28 februari 2005. Partijen waren zich ervan bewust dat per 28 februari 2005 de termijn van zes maanden na de eerdere juridische levering zou eindigen.
Van deze economische levering op 28 februari 2005 is door mijn kantoor op 8 maart 2005 dan ook aangifte gedaan.’
2.11.
Een melding als bedoeld in artikel 54 WBR heeft niet plaatsgevonden.
Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zitting kopieën overgelegd van bladzijden uit de agenda van de directeur van belanghebbende, N. Deze betreffen een aantal dagen in de maanden januari en februari 2005. Hierin is, voor zover van belang, vermeld:
dinsdag 11 januari 15 P bellen
14 vrijdag januari 10.30 P
maandag 7 februari P
vrijdag 11 februari 12 P/L
16 woensdag februari 12 P
maandag 21 februari P/L
28 maandag februari 14 P L
3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
‘4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat, wil de verkrijging van eiseres van het hotel in aanmerking komen voor toepassing van artikel 13 WBR, gezien de voorafgaande verkrijging op 31 augustus 2004, deze uiterlijk op 28 februari 2005 moet hebben plaatsgevonden, hetzij in de vorm van overdracht van de economische, hetzij in de vorm van overdracht van de juridische eigendom. Op eiseres rust de last de door haar gestelde maar door verweerder gemotiveerd betwiste mondelinge overdracht van de economische eigendom van het hotel op die datum aannemelijk te maken.
4.4.1.
Eiseres stelt dat uit de hiervoor onder 2.8, 2.9 en 2.10 genoemde verklaringen, de aangifte van 8 maart 2005 en de agenda van N voldoende aannemelijk wordt dat de gestelde overdracht heeft plaatsgevonden. De rechtbank constateert echter dat de enige personen die uit de eerste hand kunnen verklaren wat er op 28 februari 2005 al dan niet tussen de bij de gestelde overdracht betrokken partijen is besproken dan wel afgesproken, die partijen zelf zijn in de personen van P, N en L. De door P, N en L afgelegde verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op de belangen die bij hen spelen, onvoldoende om uitsluitend op grond daarvan aan te nemen dat de gestelde economische eigendoms-overdracht ook inderdaad en op die datum heeft plaatsgevonden.
4.4.2.
Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De gemachtigde van eiseres heeft in haar pleitnota gesteld dat een en ander ook zou volgen uit de agenda van N. Deze is echter niet door eiseres overgelegd. Op vragen van de rechtbank dienaangaande heeft de gemachtigde geantwoord de agenda niet te hebben ingezien en niet te verwachten dat in die agenda op 28 februari 2005 is vermeld dat er een economische levering zou plaatsvinden. Op verdere vragen van de rechtbank ter zitting heeft N geantwoord dat het een hele tijd geleden was dat hij de agenda had ingezien en nu niet meer kon zeggen wat daarin stond.
4.4.3.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling gewezen op de in 2.5 genoemde voetverklaring onder de akte van 10 maart 2005 en op hetgeen van de zijde van de betrokken notarissen is verklaard. Deze verklaringen zijn echter alle uitsluitend gebaseerd op de mededeling van P, N en/of L dat inderdaad de door hen genoemde overdracht op die bewuste datum heeft plaatsgevonden. Een en ander voegt derhalve wat bewijs betreft niets toe.
4.4.4.
Eiseres heeft voorts getracht haar stelling aannemelijk te maken met het horen van notaris F als getuige. Deze heeft ter zitting uiteengezet hoe hij tot zijn in de hiervoor onder 2.10 weergegeven verklaring genoemde conclusies en gezichtspunten is gekomen. Uit deze nadere verklaring ter zitting maakt de rechtbank op dat de getuige weliswaar data noemt waarop dingen zouden moeten hebben plaatsgevonden, doch deze data kennelijk uitsluitend baseert op zijn geheugen of daartoe komt door deductie, zonder dat hij voor een en ander bijvoorbeeld zijn agenda heeft geraadpleegd. Daarnaast spreekt hij zichzelf op een aantal punten tegen. De getuige heeft P kennelijk op zijn woord geloofd, terwijl hij vervolgens verklaart deze P voor deze aan-/verkoop niet te hebben gekend, hetgeen overigens niet strookt met zijn latere verklaring dat hij P nog kende van de overdracht van het hotel in augustus 2004. Desgevraagd heeft de getuige voorts ter zitting verklaard dat hij zijn schriftelijke verklaring in rust op zijn kantoor bewust heeft opgesteld en ondertekend, terwijl hij later in dezelfde verklaring zegt dat het stuk in overleg met het kantoor van de gemachtigden van eiseres is opgesteld of wellicht zelfs in concept van die zijde is aangeleverd. Gelet op het vorenstaande kunnen de verklaringen van deze getuige de rechtbank niet overtuigen en daarom niet bijdragen aan het bewijs van de stelling van eiseres.
4.4.5.
Op basis van vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar stelling dat op 28 februari 2005 reeds een economische eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eiseres ter zake van de verkrijging van het hotel geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 13 WBR. In die situatie zijn partijen het erover eens dat de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Het beroep is daarmee ongegrond.’
4. Geschil in hoger beroep
4.1.
In hoger beroep is, evenals voor de rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in bijzonder is in geschil of belanghebbende op 28 februari 2005 de economische eigendom in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van het door de rechtbank onder 2.1 omschreven hotel heeft verkregen.
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij op 28 februari 2005 de economische eigendom van het hotel heeft verkregen. Evenals de rechtbank acht het Hof de voor dit bewijs overgelegde verklaringen van N, P en L onvoldoende. Aanvullend bewijs, bijvoorbeeld een schriftelijke vastlegging van een telefoongesprek, een afspraak voor de juridische levering bij de notaris of een bevestiging van de mondelinge overeenkomst, waarvan aannemelijk is dat deze vastlegging uiterlijk op 28 februari 2005 is gedaan, ontbreekt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de hiervoor genoemde personen zich er van bewust waren dat de overeenkomst met het oog op de gevolgen voor de overdrachtsbelasting tijdig tot stand moest komen en dat het ontbreken van enige schriftelijke vastlegging hiervan, in dat licht bezien niet geloofwaardig is.
5.2.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de verklaring van notaris F brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De gemachtigde heeft ter zitting medegedeeld dat hij de door F ondertekende verklaring heeft opgesteld. Deze verklaring is gebaseerd op mededelingen van partijen, die betrokken waren bij de verkooponderhandelingen van het hotel. De verklaring wordt niet ondersteund door feiten en omstandigheden waar de notaris zelf kennis van had en daardoor is onduidelijk waarop de wetenschap van de notaris dat de overeenkomst ‘reeds in de week daarvoor tot stand is gekomen’ is gebaseerd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat deze verklaring niet kan bijdragen tot het bewijs. Daaraan doet niet af dat F, zo is in hoger beroep gesteld, zich overvallen voelde doordat de rechtbank heeft besloten om hem als getuige te horen. Het staat de rechtbank immers vrij om degene die een schriftelijke verklaring heeft ondertekend ter zitting als getuige te horen.
5.3.
Uit de door belanghebbende overgelegde kopieën uit de agenda van N kan slechts worden afgeleid dat er contacten waren tussen verkopers en belanghebbende. Uit de aantekeningen kan niet worden afgeleid dat belanghebbende uiterlijk op 28 februari 2005 de economische eigendom heeft verworven.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank in stand dient te blijven. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, A.P.M. van Rijn en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 2 september 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.