Rb. Haarlem, 27-11-2008, nr. AWB 07/7497
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG8150
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
27-11-2008
- Zaaknummer
AWB 07/7497
- LJN
BG8150
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG8150, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 27‑11‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6199, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Er heeft geen economische eigendomsoverdracht plaatsgevonden binnen zes maanden na de vorige verkrijging, zodat de vermindering in artikel 13 WBR niet van toepassing is.
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/7497
Uitspraakdatum: 27 november 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
X B.V., gevestigd te Z,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting met dagtekening 18 mei 2006 (aanslagnummer 0000.000.00.0000) opgelegd ten bedrage van € 51.090 aan enkelvoudige belasting. De bij beschikking – in hetzelfde geschrift verenigd – vastgestelde heffingsrente over dat bedrag bedraagt € 686.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2007 deze naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 6 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op
7 november 2007, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde A, bijgestaan door B en
C, directeur van de besloten vennootschap D B.V. Namens verweerder is verschenen E.
2. Feiten
2.1. Bij akte, verleden op 1 maart 2004 voor notaris I te Q, is het hotel met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden genaamd M, staande en gelegen aan de a-weg 1 te R (hierna: het hotel) aan F B.V. overgedragen voor een koopsom van € 851.500, ter zake van welke verkrijging € 51.090 aan overdrachtsbelasting verschuldigd was.
2.2. Bij akte van 31 augustus 2004, verleden voor notaris J te S, is het hotel vervolgens door F overgedragen aan G B.V. en H B.V. voor een koopprijs van € 1.600.000. Bij deze overdracht is een beroep gedaan op artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), waardoor de grondslag voor de overdrachtsbelasting € 748.500 bedroeg en derhalve € 44.910 aan overdrachtsbelasting verschuldigd was.
2.3. Op 8 maart 2005 is namens eiseres aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan ter zake van verkrijging van de economische eigendom van het hotel op 28 februari 2005, waarbij als waarde in het economisch verkeer € 1.600.000 is vermeld. Tevens vermeldt de aangifte dat aanspraak wordt gemaakt op vermindering van overdrachtsbelasting. Bij de aangifte is een brief gevoegd, ondertekend door een kandidaat-notaris L, kantoorgenote van J voornoemd, waarin wordt gesteld dat G B.V. en H B.V. op 28 februari 2005 met eiseres een mondelinge koopovereenkomst hebben gesloten in verband met de economische eigendomsoverdracht van het hotel voor de koopsom van € 1.600.000, waarbij met een beroep op artikel 13 WBR de grondslag voor de overdrachtsbelasting is gesteld op € 851.500 (zijnde € 1.600.000 minus € 748.500), zodat de verschuldigde overdrachtsbelasting op een bedrag van € 51.090 is berekend. Op het aangifteformulier is vraag 6b aangekruist met de tekst: “het verschuldigde bedrag heb ik heden voldaan – per bank”.
2.4. Het hiervoor genoemde bedrag van € 51.090 is tot op heden niet voldaan.
2.5. Blijkens een akte van levering, op 10 maart 2005 verleden voor een kandidaat-notaris te T, als waarnemer van notaris K, heeft eiseres van verkopers, te weten G B.V. en H B.V., de juridische eigendom verkregen van het hotel. De koopprijs bedroeg volgens de akte
€ 1.600.000. De akte van levering vermeldt voorts dat verkopers reeds op 28 februari 2005 de economische eigendom van het hotel aan eiseres hebben geleverd. In het slot van de akte is – in een zogenoemde voetverklaring – vermeld dat ter zake van de overdracht een bedrag van € 44.910 aan overdrachtsbelasting verschuldigd is, zijnde 6% van € 1.600.000, te weten € 96.000, te verminderen (ingevolge het bepaalde in artikel 9, vierde lid, WBR) met de verschuldigde overdrachtsbelasting over de economische levering op 28 februari 2005 (zijnde) € 51.090.
2.6. Bij brief van 12 januari 2006 verzoekt verweerder L voornoemd hem mee te delen op grond waarvan zij is uitgegaan van een economische eigendomsoverdracht op 28 februari 2005 en verzoekt verweerder om toezending van afschriften van eventuele schriftelijke vastleggingen van die overdracht.
2.7. Bij brief van 26 januari 2006 deelt L verweerder onder meer mee dat op 28 februari 2005 een mondelinge koopovereenkomst in verband met de economische eigendomsoverdracht van het hotel is gesloten.
2.8. In het dossier bevindt zich een schriftelijke verklaring, gedateerd 6 april 2006, van
M, in zijn hoedanigheid van directeur van H B.V., en van
C, directeur van D B.V. – welke vennootschap op haar beurt bestuurder is van eiseres – waarin beiden – kort en zakelijk weergegeven – verklaren dat op 28 februari 2005 de economische eigendom van het hotel aan eiseres is overgedragen ter uitvoering van een op diezelfde dag gesloten mondelinge overeenkomst.
2.9. In het dossier bevindt zich voorts een schriftelijk stuk, gedateerd 7 april 2006, van eerdergenoemde C en van N- laatstgenoemde via O B.V. directeur van G B.V. – waarin beiden een verklaring afleggen met dezelfde inhoud en strekking als hiervoor onder 2.7 en 2.8 is weergegeven.
2.10. In het dossier bevindt zich, als bijlage bij de motivering van het bezwaarschrift van 18 april 2007 van de gemachtigde van eiseres, een ongedateerde verklaring van J voornoemd, met de volgende inhoud:
“Hierbij verklaar ik, notaris J (..) dat ik op grond van verklaringen van de heer N als vertegenwoordiger van de verkopende partij en van de heer C als vertegenwoordiger van de kopende partij mij ervan heb vergewist dat op 28 februari 2005 het economische eigendom van het hotel (..) is overgegaan van verkoper op koper.
Beide eerdergenoemde heren zijn daartoe op of omstreeks 1 maart 2005 bij mij ten kantore verschenen.
Hierbij merk ik op dat ik voorafgaand aan deze bijeenkomst meermalen telefonisch contact heb gehad met de heer N en derhalve wist dat de overeenkomst tot koop/verkoop mondeling reeds in de week daarvoor tot stand is gekomen en derhalve geen reden had te twijfelen aan de overdracht in economische zin op 28 februari 2005. Partijen waren zich ervan bewust dat per 28 februari 2005 de termijn van zes maanden na de eerdere juridische levering zou eindigen.
Van deze economische levering op 28 februari 2005 is door mijn kantoor op 8 maart 2005 dan ook aangifte gedaan.”
2.11. Een melding als bedoeld in artikel 54 WBR heeft niet plaatsgevonden.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of eiseres ter zake van de verkrijging van het hotel een beroep toekomt op artikel 13 van de WBR. Indien deze vraag positief wordt beantwoord, is de hoogte van de naheffingsaanslag in geschil.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.180. Op 28 februari 2005 zou – nu dit de laatste dag was die nog binnen de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 13 WBR viel – ten behoeve van de vormvrije levering van de economische eigendom van het hotel aan eiseres om 14.00 uur een afspraak op het kantoor van eiseres zijn gemaakt, waarna de overdracht heeft plaatsgevonden door overhandiging van de sleutel van het hotel. Anders dan gebruikelijk is bij dit soort overdrachten is de verzekering daarbij niet op eiseres overgegaan, omdat het pand op dat moment niet verzekerd was. Ten bewijze van het plaatsvinden op deze datum van deze overdracht wijst eiseres op de hiervoor onder 2.8, 2.9 en 2.10 weergegeven verklaringen en de omstandigheid dat op 8 maart 2004 aangifte ter zake is gedaan. Eiseres meent dat ter zake van de levering van de juridische eigendom vervolgens geen overdrachtsbelasting meer verschuldigd is. Ter zake van de overdracht van de economische eigendom had € 51.090 moeten worden afgedragen. De afdracht ter zake van de levering van de juridische eigendom kan daarop in mindering worden gebracht, zodat voor naheffing resteert een bedrag van (51.090 – 44.910 =) € 6.180. De heffingsrente dient dienovereenkomstig verminderd te worden.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder betwist dat op 28 februari 2005 een overdracht van de economische eigendom heeft plaatsgevonden. Verweerder acht wel mogelijk dat er een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen, gelet ook op wat L in de bijlage bij de aangifte van 8 maart 2005 en in haar brief van 26 januari 2006 schrijft. Meer dan een recht op levering is daarmee niet verkregen, zodat artikel 13 WBR geen toepassing kan vinden. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat ter zake van de overdracht op 10 maart 2005 overdrachtsbelasting is verschuldigd voor het volledige bedrag van (1.600.000 x 6% =) € 96.000.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 2 WBR (tekst 2005) luidt als volgt:
“1. Onder de naam "overdrachtsbelasting" wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.”
4.2. In artikel 13 van de WBR (tekst 2005) is het volgende bepaald:
“1. In geval van verkrijging binnen zes maanden na een vorige verkrijging van dezelfde goederen door een ander wordt de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd hetzij overdrachtsbelasting naar het gewone tarief welke niet in mindering heeft gestrekt van recht van successie, van schenking of van overgang, hetzij omzetbelasting welke in het geheel niet op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek kon worden gebracht.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden aandelen of rechten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en de daardoor middellijk of onmiddellijk vertegenwoordigde goederen als dezelfde goederen beschouwd.”
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat, wil de verkrijging van eiseres van het hotel in aanmerking komen voor toepassing van artikel 13 WBR, gezien de voorafgaande verkrijging op 31 augustus 2004, deze uiterlijk op 28 februari 2005 moet hebben plaatsgevonden, hetzij in de vorm van overdracht van de economische, hetzij in de vorm van overdracht van de juridische eigendom. Op eiseres rust de last de door haar gestelde maar door verweerder gemotiveerd betwiste mondelinge overdracht van de economische eigendom van het hotel op die datum aannemelijk te maken.
4.4.1. Eiseres stelt dat uit de hiervoor onder 2.8, 2.9 en 2.10 genoemde verklaringen, de aangifte van 8 maart 2005 en de agenda van C voldoende aannemelijk wordt dat de gestelde overdracht heeft plaatsgevonden. De rechtbank constateert echter dat de enige personen die uit de eerste hand kunnen verklaren wat er op 28 februari 2005 al dan niet tussen de bij de gestelde overdracht betrokken partijen is besproken dan wel afgesproken, die partijen zelf zijn in de personen van N, C en Y. De door N, C en Y afgelegde verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op de belangen die bij hen spelen, onvoldoende om uitsluitend op grond daarvan aan te nemen dat de gestelde economische eigendoms-overdracht ook inderdaad en op die datum heeft plaatsgevonden.
4.4.2. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De gemachtigde van eiseres heeft in haar pleitnota gesteld dat een en ander ook zou volgen uit de agenda van C. Deze is echter niet door eiseres overgelegd. Op vragen van de rechtbank dienaangaande heeft de gemachtigde geantwoord de agenda niet te hebben ingezien en niet te verwachten dat in die agenda op 28 februari 2005 is vermeld dat er een economische levering zou plaatsvinden. Op verdere vragen van de rechtbank ter zitting heeft C geantwoord dat het een hele tijd geleden was dat hij de agenda had ingezien en nu niet meer kon zeggen wat daarin stond.
4.4.3. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling gewezen op de in 2.5 genoemde voetverklaring onder de akte van 10 maart 2005 en op hetgeen van de zijde van de betrokken notarissen is verklaard. Deze verklaringen zijn echter alle uitsluitend gebaseerd op de mededeling van N, C en/of Y dat inderdaad de door hen genoemde overdracht op die bewuste datum heeft plaatsgevonden. Een en ander voegt derhalve wat bewijs betreft niets toe.
4.4.4. Eiseres heeft voorts getracht haar stelling aannemelijk te maken met het horen van notaris J als getuige. Deze heeft ter zitting uiteengezet hoe hij tot zijn in de hiervoor onder 2.10 weergegeven verklaring genoemde conclusies en gezichtspunten is gekomen. Uit deze nadere verklaring ter zitting maakt de rechtbank op dat de getuige weliswaar data noemt waarop dingen zouden moeten hebben plaatsgevonden, doch deze data kennelijk uitsluitend baseert op zijn geheugen of daartoe komt door deductie, zonder dat hij voor een en ander bijvoorbeeld zijn agenda heeft geraadpleegd. Daarnaast spreekt hij zichzelf op een aantal punten tegen. De getuige heeft N kennelijk op zijn woord geloofd, terwijl hij vervolgens verklaart deze N voor deze aan-/verkoop niet te hebben gekend, hetgeen overigens niet strookt met zijn latere verklaring dat hij N nog kende van de overdracht van het hotel in augustus 2004. Desgevraagd heeft de getuige voorts ter zitting verklaard dat hij zijn schriftelijke verklaring in rust op zijn kantoor bewust heeft opgesteld en ondertekend, terwijl hij later in dezelfde verklaring zegt dat het stuk in overleg met het kantoor van de gemachtigden van eiseres is opgesteld of wellicht zelfs in concept van die zijde is aangeleverd. Gelet op het vorenstaande kunnen de verklaringen van deze getuige de rechtbank niet overtuigen en daarom niet bijdragen aan het bewijs van de stelling van eiseres.
4.4.5. Op basis van vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar stelling dat op 28 februari 2005 reeds een economische eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eiseres ter zake van de verkrijging van het hotel geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 13 WBR. In die situatie zijn partijen het erover eens dat de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Het beroep is daarmee ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J.L. Bruinsma en mr. H.A.M. Röell-Mulder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.