Art. 69 van de SW 1956. Het artikel is met ingang van 1 januari 1985 vervallen. Tot die datum gold het volgende. De in art. 41 (oud) vervatte mogelijkheid tot het doen van aangifte krachtens volmacht is uitgebreid tot de indiening van bezwaar- en beroepschriften.
Het imperatieve voorschrift van aanhechting van de volmacht is daarbij vervangen door een facultatieve bevoegdheid van de inspecteur of de rechter om overlegging van een schriftelijke volmacht te vorderen.
Het tweede lid brengt volledigheidshalve tot uitdrukking, dat de aanwijzing van een lasthebber, de aangever, de reclamant of appellant niet ontheft van de verplichtingen, welke de wet bijvoorbeeld in art. 76 aan hem oplegt.
Art. 69 is buiten toepassing getreden door de inwerkingtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met ingang van 1 oktober 1962.
Art. 70 van de SW 1956. Het artikel is met ingang van 1 april 1987 vervallen in verband met de invoering in de Invorderingswet 1990 van een stelsel van te vergoeden en in rekening te brengen rente. Tot die datum gold het volgende.
De regeling in dit artikel is in beginsel ontleend aan art. 83 (oud). Op billijkheidsgronden is bepaald, in afwijking van hetgeen onder de Wet van 1859 gold, dat ook indien verlenging van de betalingstermijn plaatsheeft, voordat de termijn van aangifte is verstreken, de interest eerst ingaat een maand na het verstrijken van laatstgenoemde termijn.
Art. 83, laatste lid (oud), is om praktische redenen niet opgenomen; deze aangelegenheid is thans geregeld in algemene voorschriften.
Art. 71 van de SW 1956. Dit artikel correspondeert met art. 40 (oud). Er is uitbreiding in zover het niet alleen geldt voor de verplichting tot het doen van aangifte, maar voor alle uit de wet voortvloeiende verplichtingen bijvoorbeeld die tot betaling van het verschuldigde recht.
Art. 40, derde lid (oud), kon naast de bepaling van art. 53 worden gemist en art. 40, laatste lid, inzake terugbetaling van kosten is niet overgenomen, daar dit niet paste in het systeem van de Successiewet 1956.
Art. 72 van de SW 1956. Deze bepaling stemt overeen met art. 23 (oud). Het vierde lid blijft sedert 1 oktober 1962 buiten toepassing en is met ingang van 1 januari 1985 vervallen. Zie art. 43 AWR.
Art. 73 van de SW 1956. Behoudens enige redactionele veranderingen komt deze bepaling overeen met art. 34 (oud). De eis dat de aanmaning bij aangetekende brief moet geschieden, is vanaf 24 november 1984 gewijzigd in een schriftelijke aanmaning.
Art. 74 van de SW 1956 . Dit artikel bevat de in art. 8 (oud) geregelde materie. De bepaling is zodanig geredigeerd, dat een onbevoegdverklaring, omdat de inspecteur niet was aangetoond dat het geval bedoeld in art. 1750 BW aanwezig was, niet meer mogelijk is.
Art. 75 van de SW 1956. De in art. 75, eerste en tweede lid, opgelegde verplichtingen zijn ontleend aan art. 87 (oud) en 96 (oud). In de Successiewet 1956 is echter een meer algemene omschrijving van de verplichting tot het verstrekken van gegevens opgenomen. Het voorschrift van art. 87 (oud) omtrent het achterwege blijven van een opgave bij bepaalde uitkeringen is opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956 en vanaf 1 januari 1985 in de Uitvoeringsregeling SW 1956.
Art. 76 van de SW 1956. Het systeem van heffing en procederen ten grondslag liggende aan de Successiewet 1956 maakt de onderwerpelijke bepaling noodzakelijk. De verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en dergelijke — ook voor wat betreft de mogelijkheid van belanghebbenden om een beroep te doen op een op hen rustende geheimhoudingsplicht —, is geregeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Volgens de regeling van art. 76 rust de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen nu ook op de executeur enz. en strekt de verplichting van de erfgenamen zich mede uit tot inlichtingen, welke van belang kunnen zijn voor de heffing ten aanzien van legatarissen.
Art. 77 van de SW 1956. Art. 77 is met ingang van 14 juli 1994 vervallen. Tot die datum gold het volgende. In dit artikel — in beginsel ontleend aan art. 34, derde lid (oud), art. 46, tweede lid (oud), en art. 87, tweede lid (oud), — worden boeten gesteld op de niet of niet voldoende nakoming van enige voorschriften van de Wet van 1956.
Art. 78 van de SW 1956. Deze bepaling correspondeert — behoudens redactionele wijzigingen — met art. 17, tweede lid (oud), en art. 22 (oud). Art. 17, eerste lid (oud), — welke bepaling de draagplicht voor de belasting regelde — is niet overgenomen, aangezien deze materie haar regeling vindt in het gemene recht.
De in het tweede lid opgenomen regeling kan evenmin als vroeger toepassing vinden bij verkrijging van een periodieke uitkering krachtens overeenkomst van levensverzekering of krachtens derdenbeding. Pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen ondervinden te dezer zake dus geen moeilijkheden.
Indien de genieter van een lijfrente komt te overlijden voordat zijn gehele schuld is afgelost, zal het restant van die schuld, behoudens mogelijkheid van toepassing van art. 63 AWR, door zijn erfgenamen moeten worden voldaan.
Art. 79 van de SW 1956. Art. 79 is met ingang van 1 januari 1985 vervallen. Tot die datum gold het volgende. Dit artikel treedt in de plaats van art. 94 (oud). In verband met de uitbreiding van de bevoegdheden van de inspecteur en de verandering in het stelsel van rechtspleging is de in dat artikel voorkomende verplichting tot geheimhouding in beginsel uitgebreid tot al hetgeen aan iemand in zijn ambt of betrekking bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of bekend wordt. Voorts is een dergelijke verplichting opgelegd aan niet-ambtelijke deskundigen. Art. 79 is buiten toepassing getreden door de inwerkingtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met ingang van 1 oktober 1962. Zie thans art. 67 AWR.
Art. 80 van de SW 1956. Met ingang van 1 januari 1985 is dit artikel vervallen. Tot die datum gold het volgende. Naast de gevallen, waarin aan de Minister van Financiën de nadere uitwerking van bepaalde artikelen is opgedragen — zie bijvoorbeeld art. 36, eerste lid, art. 70, eerste lid, art. 73 en 75 — is bij het onderwerpelijke artikel in het algemeen de bevoegdheid verleend om nadere uitvoeringsvoorschriften uit te vaardigen waar zulks nodig mocht blijken. De minister heeft op grond van deze bevoegdheid aangewezen de plaatsen, waar de aangiften moeten worden ingediend en voorts bepaald welke nadere gegevens zijn bedoeld in art. 39 en 41.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.13
Aant. 1.3.13 Hoofdstuk XII (art. 69–80)
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.13
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
In deze aantekening is uitgegaan van de situatie zoals die tot 1 januari 2010 heeft gegolden.
Art. 69 van de SW 1956. Het artikel is met ingang van 1 januari 1985 vervallen. Tot die datum gold het volgende. De in art. 41 (oud) vervatte mogelijkheid tot het doen van aangifte krachtens volmacht is uitgebreid tot de indiening van bezwaar- en beroepschriften.
Het imperatieve voorschrift van aanhechting van de volmacht is daarbij vervangen door een facultatieve bevoegdheid van de inspecteur of de rechter om overlegging van een schriftelijke volmacht te vorderen.
Het tweede lid brengt volledigheidshalve tot uitdrukking, dat de aanwijzing van een lasthebber, de aangever, de reclamant of appellant niet ontheft van de verplichtingen, welke de wet bijvoorbeeld in art. 76 aan hem oplegt.
Art. 69 is buiten toepassing getreden door de inwerkingtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met ingang van 1 oktober 1962.
Art. 70 van de SW 1956. Het artikel is met ingang van 1 april 1987 vervallen in verband met de invoering in de Invorderingswet 1990 van een stelsel van te vergoeden en in rekening te brengen rente. Tot die datum gold het volgende.
De regeling in dit artikel is in beginsel ontleend aan art. 83 (oud). Op billijkheidsgronden is bepaald, in afwijking van hetgeen onder de Wet van 1859 gold, dat ook indien verlenging van de betalingstermijn plaatsheeft, voordat de termijn van aangifte is verstreken, de interest eerst ingaat een maand na het verstrijken van laatstgenoemde termijn.
Art. 83, laatste lid (oud), is om praktische redenen niet opgenomen; deze aangelegenheid is thans geregeld in algemene voorschriften.
Art. 71 van de SW 1956. Dit artikel correspondeert met art. 40 (oud). Er is uitbreiding in zover het niet alleen geldt voor de verplichting tot het doen van aangifte, maar voor alle uit de wet voortvloeiende verplichtingen bijvoorbeeld die tot betaling van het verschuldigde recht.
Art. 40, derde lid (oud), kon naast de bepaling van art. 53 worden gemist en art. 40, laatste lid, inzake terugbetaling van kosten is niet overgenomen, daar dit niet paste in het systeem van de Successiewet 1956.
Art. 72 van de SW 1956. Deze bepaling stemt overeen met art. 23 (oud). Het vierde lid blijft sedert 1 oktober 1962 buiten toepassing en is met ingang van 1 januari 1985 vervallen. Zie art. 43 AWR.
Art. 73 van de SW 1956. Behoudens enige redactionele veranderingen komt deze bepaling overeen met art. 34 (oud). De eis dat de aanmaning bij aangetekende brief moet geschieden, is vanaf 24 november 1984 gewijzigd in een schriftelijke aanmaning.
Art. 74 van de SW 1956 . Dit artikel bevat de in art. 8 (oud) geregelde materie. De bepaling is zodanig geredigeerd, dat een onbevoegdverklaring, omdat de inspecteur niet was aangetoond dat het geval bedoeld in art. 1750 BW aanwezig was, niet meer mogelijk is.
Art. 75 van de SW 1956. De in art. 75, eerste en tweede lid, opgelegde verplichtingen zijn ontleend aan art. 87 (oud) en 96 (oud). In de Successiewet 1956 is echter een meer algemene omschrijving van de verplichting tot het verstrekken van gegevens opgenomen. Het voorschrift van art. 87 (oud) omtrent het achterwege blijven van een opgave bij bepaalde uitkeringen is opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking SW 1956 en vanaf 1 januari 1985 in de Uitvoeringsregeling SW 1956.
Art. 76 van de SW 1956. Het systeem van heffing en procederen ten grondslag liggende aan de Successiewet 1956 maakt de onderwerpelijke bepaling noodzakelijk. De verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en dergelijke — ook voor wat betreft de mogelijkheid van belanghebbenden om een beroep te doen op een op hen rustende geheimhoudingsplicht —, is geregeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Volgens de regeling van art. 76 rust de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen nu ook op de executeur enz. en strekt de verplichting van de erfgenamen zich mede uit tot inlichtingen, welke van belang kunnen zijn voor de heffing ten aanzien van legatarissen.
Art. 77 van de SW 1956. Art. 77 is met ingang van 14 juli 1994 vervallen. Tot die datum gold het volgende. In dit artikel — in beginsel ontleend aan art. 34, derde lid (oud), art. 46, tweede lid (oud), en art. 87, tweede lid (oud), — worden boeten gesteld op de niet of niet voldoende nakoming van enige voorschriften van de Wet van 1956.
Art. 78 van de SW 1956. Deze bepaling correspondeert — behoudens redactionele wijzigingen — met art. 17, tweede lid (oud), en art. 22 (oud). Art. 17, eerste lid (oud), — welke bepaling de draagplicht voor de belasting regelde — is niet overgenomen, aangezien deze materie haar regeling vindt in het gemene recht.
De in het tweede lid opgenomen regeling kan evenmin als vroeger toepassing vinden bij verkrijging van een periodieke uitkering krachtens overeenkomst van levensverzekering of krachtens derdenbeding. Pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen ondervinden te dezer zake dus geen moeilijkheden.
Indien de genieter van een lijfrente komt te overlijden voordat zijn gehele schuld is afgelost, zal het restant van die schuld, behoudens mogelijkheid van toepassing van art. 63 AWR, door zijn erfgenamen moeten worden voldaan.
Art. 79 van de SW 1956. Art. 79 is met ingang van 1 januari 1985 vervallen. Tot die datum gold het volgende. Dit artikel treedt in de plaats van art. 94 (oud). In verband met de uitbreiding van de bevoegdheden van de inspecteur en de verandering in het stelsel van rechtspleging is de in dat artikel voorkomende verplichting tot geheimhouding in beginsel uitgebreid tot al hetgeen aan iemand in zijn ambt of betrekking bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of bekend wordt. Voorts is een dergelijke verplichting opgelegd aan niet-ambtelijke deskundigen. Art. 79 is buiten toepassing getreden door de inwerkingtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met ingang van 1 oktober 1962. Zie thans art. 67 AWR.
Art. 80 van de SW 1956. Met ingang van 1 januari 1985 is dit artikel vervallen. Tot die datum gold het volgende. Naast de gevallen, waarin aan de Minister van Financiën de nadere uitwerking van bepaalde artikelen is opgedragen — zie bijvoorbeeld art. 36, eerste lid, art. 70, eerste lid, art. 73 en 75 — is bij het onderwerpelijke artikel in het algemeen de bevoegdheid verleend om nadere uitvoeringsvoorschriften uit te vaardigen waar zulks nodig mocht blijken. De minister heeft op grond van deze bevoegdheid aangewezen de plaatsen, waar de aangiften moeten worden ingediend en voorts bepaald welke nadere gegevens zijn bedoeld in art. 39 en 41.