HR, 13-12-1995, nr. 29 931
ECLI:NL:HR:1995:AA3124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-1995
- Zaaknummer
29 931
- LJN
AA3124
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3124, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/89 met annotatie van P.H.J. Essers
V-N 1996/263, 23 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑12‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 augustus 1993 betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.022.500,-- waarvan een bedrag van ƒ 1.005.327,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Het geplaatste aandelenkapitaal van A B.V. (hierna de oude Holding), welke vennootschap voor 100 percent aandeelhoudster was van B B.V., is sedert 11 september 1981 als volgt verdeeld: C (vader, geb. 4 maart 1912) 960 aand. A à ƒ 10,--, 3800 cum. pref. aand. P à ƒ 10,--, X (blh., geb. 29 jan. 1939) 20 aand. A à ƒ 10,--, 100 aand. B à ƒ 10,--, D (blhs broer geb.8 dec.1944) 20 aand. A à ƒ 10,--, 100 aand. B à ƒ 10,--. De aandelen van de oude Holding werden op 29 december 1981 overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor A BV onder afgifte van evenzoveel certificaten van aandelen. Het bestuur van de stichting werd gevormd door de vader en zijn beide zoons. De bestuurders hadden ieder gelijk stemrecht. Beslissingen werden genomen bij meerderheid van stemmen behoudens voor zover de door de vader en de zoons op 29 december 1981 gesloten stemovereenkomst anders bepaalde ten aanzien van de dividendpolitiek. Op 28 december 1984 richtten belanghebbende en zijn broer ieder een persoonlijke houdstermaatschappij op, welke vennootschappen vervolgens E BV (hierna: de nieuwe Holding) oprichtten en waarvan zij elk 50 percent van de geplaatste aandelen gingen houden. Op dezelfde dag werden de aandelen van B B.V. (hierna: de werkmaatschappij) overgedragen door de oude Holding aan de nieuwe Holding. De aanvankelijk schuldig gebleven aankoopsom werd op 14 mei 1985 bindend vastgesteld op ƒ 3.500.000,--. Van 28 december 1984 af hield de oude Holding zich nog uitsluitend bezig met het beleggen van gelden. Op 17 januari 1986 werden de aandelen in de oude Holding verkocht aan een derde. De overdrachtsprijs bedroeg ƒ 6.001.504,--, waarvan een bedrag van ƒ 1.897.119,-- toekwam aan belanghebbende en een gelijk bedrag aan zijn broer. De beide broers hebben ieder een bedrag van ƒ 1.563.012,73 geleend aan de nieuwe Holding. In het aangegeven inkomen over het onderwerpelijke jaar heeft belanghebbende, die meende dat hij in de oude Holding een aanmerkelijk belang bezat, een bedrag van ƒ 1.895.918,-- aan aanmerkelijk-belangwinst begrepen. De Inspecteur heeft die opbrengst onder toepassing van het leerstuk der wetsontduiking aangemerkt als inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de verkoop van de aandelen in de werkmaatschappij op 28 december 1984 en de verkoop van de aandelen in de oude Holding op 17 januari 1986 onderdeel vormden van een samenhangend geheel van rechtshandelingen. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen en kan als niet onbegrijpelijk en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling in verband met het hierna volgende. 3.3. Het Hof heeft voorts onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 september 1992, nr. 28.564, BNB 1994/2, geoordeeld dat, nu belanghebbende als aandeelhouder in wezen een gedeelte van de in de oude Holding aanwezige reserves uitgekeerd heeft gekregen, en gelet op de wijze waarop dat is bereikt, het op de weg van belanghebbende lag aannemelijk te maken dat voor het samenstel van rechtshandelingen zakelijke motieven de doorslaggevende beweegreden zijn geweest. 3.4. Indien het Hof hiermede heeft bedoeld dat in een geval waarin een aandeelhouder door middel van een zogenaamde kasgeldconstructie (een deel van) de in de vennootschap aanwezige reserves uitgekeerd heeft gekregen, de regel geldt dat die aandeelhouder behoudens door hem te leveren tegenbewijs wordt vermoed te hebben gehandeld met belastingverijdeling als doorslaggevende beweegreden, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste opvatting omtrent de in een dergelijk geval geldende verdeling van de bewijslast. Immers, in een zodanig geval ligt het op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat aan de vereisten voor toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking, waaronder het handelen met verijdeling van belastingheffing als doorslaggevend motief, is voldaan. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid dat - zoals in het geval waarop het door het Hof aangehaalde arrest betrekking had - een hof op grond van de omstandigheden van het geval belastingverijdeling als doorslaggevende beweegreden zozeer aannemelijk kan achten dat het de belastingplichtige kan belasten met het bewijs het tegendeel aannemelijk te maken. 3.5. Indien het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof zou moeten worden verstaan in de in de laatste volzin van 3.4 bedoelde zin, is dit oordeel in het licht van de omstandigheid dat het hier klaarblijkelijk gaat om rechtshandelingen die het uittreden van de vader als aandeelhouder en daarmee de overdracht van diens zeggenschap in en diens belang bij de onderneming mogelijk moesten maken, zonder nadere motivering, die het Hof niet heeft gegeven, niet begrijpelijk. 3.6. Uit hetgeen onder 3.4 en 3.5 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en in aanmerking genomen dat de zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures samenhangt met die onder nummer 29.932, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie van de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 13 december 1995.