HR, 15-03-1995, nr. 28 896
ECLI:NL:HR:1995:AA3098
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-1995
- Zaaknummer
28 896
- LJN
AA3098
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3098, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1995/138 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
FED 1995/387 met annotatie van T. BLOKLAND
WFR 1995/490
V-N 1995/1321, 18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X (hierna: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 april 1992 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 542.898,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie 2.1. De erfgenamen van belanghebbende hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende, die einde 1986 80 jaar is geworden en in 1990 is overleden, heeft in 1983 krachtens legaat het levenslang recht van vruchtgebruik verkregen van een pakket aandelen en obligaties. De waarde van dit recht van vruchtgebruik bedroeg begin 1987 ƒ 475.000,--. Bij de berekening van deze waarde is uitgegaan van een levensverwachting van een 80-jarige van 6,08 jaar. Belanghebbende heeft op 18 februari 1987 een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de B.V.) opgericht. Het geplaatste kapitaal bedroeg ƒ 400.000,--, waarin belanghebbende voor een bedrag van ƒ 399.990,-- deelnam. Ter voldoening aan zijn volstortingsverplichting heeft hij vorenbedoeld recht van vruchtgebruik ingebracht. Wegens overinbreng kreeg hij op de B.V. een vordering van ƒ 75.010,--. De Inspecteur heeft op de voet van artikel 31, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een bedrag van ƒ 475,000,-- tot het belastbare inkomen van belanghebbende gerekend. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vervreemding door belanghebbende van het vruchtgebruik een transactie in de inkomstensfeer is omdat bij de vervreemding slechts een betrekkelijk korte genotsperiode was te verwachten. Middel I keert zich tegen dit oordeel. 3.3. De vervreemding tegen een tegenprestatie voor de resterende periode van de looptijd van een voor de maximale termijn gevestigd recht van vruchtgebruik op effecten is, tenzij de eerdere vestiging van dat vruchtgebruik moest worden beschouwd als een transactie in de inkomstensfeer - welk geval zich hier niet voordoet - een transactie in de vermogenssfeer en derhalve voor de heffing van de inkomstenbelasting onbelast. Dit is niet anders indien bij de vervreemding nog slechts een korte genotsperiode was te verwachten. 3.4. Middel I is derhalve gegrond. Middel II behoeft geen behandeling meer. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op het door belanghebbende in zijn aangifte vermelde bedrag van ƒ 67.185,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de erfgenamen van belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.185,--, gelast de Staatssecretaris van Financiën aan de erfgenamen van belanghebbende te vergoeden het door belanghebbende voor de behandeling van de zaak voor het Hof gestorte griffierecht van ƒ 75,-- en het door de erfgenamen voor de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht van ƒ 300,--, derhalve in totaal ƒ 375,-- en stelt de erfgenamen van belanghebbende in de gelegenheid binnen zes weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 15 maart 1995.