Hof 's-Hertogenbosch, 07-05-2010, nr. 08/00556
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM5097
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-05-2010
- Zaaknummer
08/00556
- LJN
BM5097
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM5097, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑05‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2010/46.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/1370 met annotatie van TH.J.M. VAN SCHENDEL
Uitspraak 07‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Het Hof stelt allereerst vast dat belanghebbende niet (tijdig) de vereiste aangifte heeft gedaan en dat het hoger beroep dus moet worden afgewezen tenzij belanghebbende heeft doen blijken dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Er is een aantal zaken in geding. Allereerst heeft belanghebbende een handel in oude auto's naar de Oekraïne. Inkoopprijzen en verkoopprijzen liggen zo dicht bij elkaar dat de kosten niet gedekt worden; de handel is geen bron van inkomen en vervult wellicht de rol van transportmogelijkheid voor de humanitaire hulp in de vorm van kleding en voedsel die belanghebbende naar de Oekraïne brengt. De onderhoudsactiviteiten waarvoor belanghebbende facturen stuurt, hij heeft één afnemer vormen geen onderneming maar resultaat uit overige werkzaamheden. De verzuimboete wordt door het Hof als passend en geboden geoordeeld. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Hoger beroep ongegrond, met uitzondering van het door de rechtbank ten onrechte niet toekennen van een proceskosten vergoeding.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00556
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juni 2008, nummer AWB 06/4231 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en betreffende na te noemen boetebeschikking en heffingsrentebeschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 11 oktober 2005 over het jaar 2002 onder nummer 0000.00.000.H.26 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, alsmede tegelijkertijd, in één geschrift verenigd met de aanslag, bij beschikking een verzuimboete van € 113 (hierna: de boetebeschikking). Tegelijkertijd met deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking, in één geschrift verenigd met de aanslag, € 809 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: heffingsrentebeschikking). Voorts is aan belanghebbende met dagtekening 11 oktober 2005 over het jaar 2002 onder nummer 0000.00.000.W.26 ambtshalve een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd naar een premie-inkomen van € 30.000. Tegelijkertijd met deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking, in één geschrift verenigd met de aanslag, € 149 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: heffingsrentebeschikking). Na tegen - naar het Hof verstaat - voornoemde aanslagen, boetebeschikking en heffingsrentebeschikkingen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 19 juli 2006 de aanslagen en - naar het Hof verstaat - de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd. Op de tweede daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij brief van 17 augustus 2006, onder verwijzing naar de mogelijkheid voor belanghebbende om tot 30 augustus 2006 een beroepschrift in te dienen bij de Rechtbank, geantwoord dat dit niet mogelijk is.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000, de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen verminderd tot een berekend naar een premie-inkomen van € 25.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 25,90 en de Staat gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 januari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. De Inspecteur heeft belanghebbende op 23 februari 2003 uitgenodigd tot het doen van aangifte over het jaar 2002 in de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
2.2. Belanghebbende heeft aan deze uitnodiging binnen de gestelde termijn geen gevolg gegeven. De Inspecteur heeft belanghebbende daarop op 2 februari 2004 schriftelijk aangemaand tot het doen van aangifte, maar ook na deze aanmaning heeft belanghebbende geen aangifte ingediend.
2.3. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 11 oktober 2005 aan belanghebbende over het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd die hij ambtshalve heeft berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Met dezelfde dagtekening heeft hij over het jaar 2002 aan belanghebbende tevens een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd die hij ambtshalve heeft berekend naar een premie-inkomen van € 30.000. Deze bedragen van € 30.000 heeft de Inspecteur schattenderwijs bepaald door de omzet van € 77.580 die belanghebbende in de aangiften omzetbelasting over het eerste tot en met derde kwartaal van het jaar 2002 heeft ingediend om te rekenen naar een jaaromzet van € 100.000 en daarop € 70.000 in mindering te brengen.
2.4. Op 28 oktober 2005 heeft belanghebbende tegen deze aanslagen en - naar het Hof verstaat - tegen de boetebeschikking en heffingsrentebeschikkingen bezwaar ingesteld. In zijn bezwaarschrift heeft hij aangekondigd vóór 1 maart 2006 alsnog aangifte over het jaar 2002 te zullen doen. Nadat op 1 maart 2006 het aangiftebiljet niet was ingediend, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 3 maart 2006 daartoe tot uiterlijk 17 maart 2006 nogmaals de gelegenheid gegeven. Bij brief van 16 maart 2006 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat hij eerst op 15 maart 2006 uit het buitenland is teruggekomen en dat hij het desbetreffende aangiftebiljet zo spoedig mogelijk zal brengen. Omdat belanghebbende hieraan geen gevolg heeft gegeven, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 19 juli 2006 de aanslagen en - naar het Hof verstaat - de boetebeschikking en heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd.
2.5. Nadat belanghebbende op 24 augustus 2006 tegen deze uitspraken beroep bij de Rechtbank heeft ingesteld, heeft hij op 28 augustus 2006 over het jaar 2002 alsnog een aangiftebiljet ingezonden. Bij de aangifte heeft belanghebbende een verlies- en winstrekening gevoegd, volgens welke het verlies over het jaar 2002 € 34.128 bedraagt. In zijn aangifte heeft belanghebbende naast dit verlies een bedrag van € 6.358 aan zelfstandigenaftrek aangegeven.
2.6. In zijn conclusie van repliek bij de Rechtbank heeft belanghebbende vervolgens onder de naam "Hulptransporten naar de Oekraïne 2002" een overzicht overgelegd van 31 auto's die hij in 2002 voor export naar de Oekraïne heeft gekocht. Het inkoopbedrag van deze auto's bedraagt € 113.655,54 (inclusief omzetbelasting).
2.7. Bij brief van 28 januari 2008 heeft de Inspecteur de Rechtbank geïnformeerd over de resultaten van het nader onderzoek, waartoe hij na schorsing van het onderzoek ter zitting door de Rechtbank in de gelegenheid is gesteld, naar de administratie die belanghebbende over het jaar 2002 heeft gevoerd. Uit dat nader onderzoek is de Inspecteur gebleken dat belanghebbende in 2002 A vanwege onderhoud aan koffieautomaten en overige werkzaamheden voor € 35.127,17 heeft gefactureerd. Dit bedrag bestaat voor € 27.889,94 uit vergoeding voor gewerkte uren, voor € 1.620,28 uit kilometervergoeding en voor € 5.606,95 uit in rekening gebrachte omzetbelasting. Voorts heeft de Inspecteur opgemerkt dat de handel in auto's naar zijn oordeel voor belanghebbende geen bron van inkomen vormt omdat belanghebbende daarmee geen voordeel beoogt te behalen nu de in- en verkoop van auto's plaatsvindt in het kader van het verlenen van humanitaire hulp aan inwoners van de Oekraïne. Voorts is naar het oordeel van de Inspecteur redelijkerwijs ook geen voordeel te verwachten omdat de in- en verkoopprijzen van de auto's heel dicht bij elkaar liggen, auto's soms geschonken worden aan kerkelijke instellingen in de Oekraïne en de reis-, transport- en verzekeringskosten de baten overtreffen.
2.8. Naast de in 2.5 en 2.6 genoemde verlies- en winstrekening heeft belanghebbende voorts een tweede verlies- en winstrekening, een facturenoverzicht 2002 en een overzicht van de in 2002 gekochte auto's overgelegd. Volgens de tweede verlies- en winstrekening bedraagt het verlies over het jaar 2002 € 22.902,55. Volgens het facturenoverzicht heeft belanghebbende in 2002 in totaal € 96.686,68 (inclusief € 5.710,74 omzetbelasting) gefactureerd. Het inkoopbedrag van de auto's die belanghebbende in 2002 heeft aangekocht bedraagt volgens het desbetreffende overzicht € 125.100,72 (inclusief € 18.769,53 omzetbelasting).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Vormt de handel in auto's naar de Oekraïne voor belanghebbende een bron van inkomen?
3.1.2. Is voor de werkzaamheden die belanghebbende voor A heeft verricht een te hoog bedrag tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen?
3.1.3. Zijn de aftrekbare kosten voor een te laag bedrag in aanmerking genomen?
3.1.4. Is ten onrechte geen zelfstandigenaftrek verleend?
3.1.5. Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding, vergoeding van proceskosten en griffierecht?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het door hem ingestelde hoger beroep, ongegrondverklaring van het door de Inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur, vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen berekend tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en van de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen berekend tot een naar een premie-inkomen van nihil, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur tot schadevergoeding en in de proceskosten van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep, gegrondverklaring van het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de veroordeling van de Inspecteur respectievelijk de Staat tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en van het griffierecht.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Op 23 februari 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte over het jaar 2002 in de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen. Na daartoe (in ieder geval) met toepassing van artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op 2 februari 2004 te zijn aangemaand en nadien nog diverse malen door de Inspecteur in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende eerst op 28 augustus 2006, hangende het beroep bij de Rechtbank, een aangiftebiljet ingediend. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1959, nr. 14 099, onder andere gepubliceerd in BNB 1960/26, is een na de door de Inspecteur voor het indienen van aangifte gestelde termijnen ingediend aangiftebiljet niet te beschouwen als het doen van de vereiste aangifte, zodat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Ten gevolge hiervan moet ingevolge artikel 27j, lid 2, juncto artikel 27e, aanhef en onderdeel a, AWR het hoger beroep ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.2. Met betrekking tot de handel in auto's naar de Oekraïne heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat deze activiteit een bron van inkomen vormt omdat sprake is van humanitaire hulp zodat niet gezegd kan worden dat daarmee voordeel wordt beoogd. In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij opnieuw wil aantonen dat deze handel in auto's voor hem wel een bron van inkomen vormt en voert daartoe aan dat in 2002 terzake een aanloopverlies is geleden doch dat de auto's, op twee aan de kerk geschonken auto's na, met een kleine winst zijn verkocht. Het Hof begrijpt deze stelling van belanghebbende aldus dat hij met de handel in auto's voordeel beoogt omdat deze handel los gezien moet worden van de humanitaire hulp die hij aan inwoners van de Oekraïne verleend door in Nederland kleding en schoeisel in te zamelen, deze gratis naar te Oekraïne te transporteren en aldaar uit te delen. Uit de verkoopprijs die belanghebbende voor de auto's hanteert, volgt dit oogmerk niet. In 2002 overstijgt de verkoopprijs de inkoopprijs niet of nauwelijks, terwijl in de prijsstelling op geen enkele wijze rekening is gehouden met overige kosten. Daardoor overschrijden de kosten de baten aanzienlijk, hetgeen belanghebbende bij het aangaan van deze transacties duidelijk geweest moet zijn. Voorts heeft belanghebbende niet doen blijken dat een en ander in de jaren na 2002 anders is gegaan, c.q. dat sprake zou zijn van tijdelijke - of aanloopverliezen. Hieruit volgt dat voor belanghebbende met de handel in auto's in de Oekraïne redelijkerwijs geen voordeel was te verwachten. Het vorenstaande leidt naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de handel in auto's in de Oekraïne in 2002 voor hem voor de heffing van inkomstenbelasting een bron van inkomen vormt. De omstandigheid dat belanghebbende in 2002 als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) is aangemerkt, doet hieraan niet af, omdat de criteria voor ondernemerschap voor de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) niet gelijk zijn aan die voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)
4.3. Voorts stelt belanghebbende dat het bedrag van € 27.899 dat de Inspecteur op basis van overgelegde facturen heeft vastgesteld als vergoeding voor de werkzaamheden die belanghebbende in 2002 voor A heeft verricht te hoog is. Voorts heeft hij in dit verband gesteld dat het bedrag van € 2.899 dat de Rechtbank als kosten die samenhangen met deze vergoeding in aftrek heeft toegestaan te laag is. De Inspecteur heeft deze stellingen betwist. Belanghebbende, op wie de (verzwaarde) bewijslast drukt, heeft zijn stellingen niet onderbouwd. Hij heeft niet doen blijken dat en in hoeverre meer aftrek van kosten moet worden verleend dan de Rechtbank heeft toegestaan, zodat het Hof deze stellingen verwerpt.
4.4. In hoger beroep heeft de Inspecteur de stelling ingenomen dat het saldo van het in 4.3 bedoelde bedrag van € 25.000 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 vormt en geen winst uit onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB 2001.
4.5. Naast de werkzaamheden die samenhangen met de handel in auto's in de Oekraïne en de werkzaamheden voor A heeft belanghebbende in 2002 nog werkzaamheden voor derden verricht die hij omschrijft als reparaties in de huiselijke sfeer. Met deze laatste werkzaamheden heeft belanghebbende een bedrag van € 1.771,75 (inclusief € 266,92 omzetbelasting) verdiend (het betreft de posten met de nummers 140 en 165 op het door belanghebbende overgelegde factuuroverzicht). Het Hof volgt de Inspecteur in het standpunt dat de opbrengsten uit werkzaamheden voor A en de werkzaamheden bestaande uit reparaties in de huiselijke sfeer, moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat zijn werkzaamheden een onderneming vormen voor de Wet IB. Het Hof acht hierbij van belang, dat niet gebleken is dat belanghebbende ondernemersrisico van betekenis liep of noemenswaardige investeringen in vermogen heeft gedaan. Voort acht het Hof van belang dat belanghebbende vrijwel alle opdrachten voor een opdrachtgever heeft verricht en niet - althans dat is niet gebleken - actief was nieuwe opdrachtgevers te verwerven. Zoals hierboven reeds overwogen, is niet van belang dat belanghebbende voor deze werkzaamheden in 2002 is aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1 van de Wet OB 1968.
4.6. In zijn aangifte over 2002 heeft belanghebbende een bedrag van € 6.358 aan zelfstandigenaftrek aangegeven. Nu geen sprake is van winst uit onderneming, maar van resultaat uit overige werkzaamheden, heeft belanghebbende geen recht op de zelfstandigenaftrek.
4.7. Nu belanghebbende ook overigens niet heeft doen blijken dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning over 2002, na de door de Rechtbank toegepaste vermindering, tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is het hoger beroep van belanghebbende in zoverre ongegrond. Wel zal het Hof bepalen dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, onder andere gepubliceerd in V-N 2009/61.4, de heffingsrente die ter zake van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen aan belanghebbende in rekening is gebracht overeenkomstig de vermindering van die aanslagen te verminderen. Omstandigheden die tot een verdergaande vermindering van de heffingsrente kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken.
4.8. Voorts overweegt het Hof ambtshalve het volgende. Uit de door de Inspecteur overgelegde bescheiden volgt dat aan belanghebbende ter zake van het niet-tijdig doen van aangifte op de voet van artikel 67a, lid 1, van de AWR bij beschikking, in één geschrift verenigd met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een verzuimboete is opgelegd van € 113. Volgens artikel 24, lid 2, van de AWR wordt in dat geval een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede te zijn gericht tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Volgens artikel 26b, lid 2 en artikel 27h, lid 4 van de AWR is deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij beroep en hoger beroep. Aangaande de verzuimboete overweegt het Hof als volgt.
4.9. Belanghebbende vraagt in zijn bezwaarschrift om een onderbouwing van de door de Inspecteur verrichte schatting van het belastbaar inkomen. Hij merkt daarbij op: "Zoals u wellicht nog herinnert ben ik de laatste 4 jaar voornamelijk bezig met humanitaire hulp te brengen naar de Oekraine". Voor zover belanghebbende aldus een beroep heeft willen doen op een disculpatiegrond die het opleggen van de verzuimboete in de weg staat, volgt het Hof hem niet. Belanghebbende was, naar hij zelf erkent, regelmatig voor langere tijd in het buitenland. Onder deze omstandigheden had het op zijn weg gelegen voorzorgsmaatregelen te treffen om zijn fiscale verplichtingen na te komen, bijvoorbeeld door het aanstellen van een gemachtigde. Het Hof acht voorts de boete passend en geboden.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.10. Belanghebbende vraagt op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om vergoeding van de in verband met deze zaak geleden schade, bestaande uit portokosten en kosten van de door hem aan deze zaak bestede uren. Het Hof wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Inspecteur heeft de onderhavige aanslagen terecht ambtshalve en op grond van een redelijke schatting tot juiste bedragen opgelegd, terwijl de Rechtbank deze aanslagen slechts heeft verminderd vanwege informatie die belanghebbende eerst tijdens de behandeling van het door hem ingestelde beroep heeft overgelegd. Het gevolg hiervan is dat de Inspecteur jegens belanghebbende geen onrechtmatige daad heeft begaan en derhalve niet schadeplichtig is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank op na te noemen grond wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 107 te vergoeden.
4.12. In zijn incidenteel hoger beroep stelt de Inspecteur dat de noodzaak tot het instellen van beroep bij de Rechtbank uitsluitend aan belanghebbende zelf is te wijten en dat om die reden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd dient te worden voor zover deze betreft de vergoeding aan belanghebbende van het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 38. Het Hof verwerpt deze stelling van de Inspecteur. Volgens artikel 8:74, lid 1 van de Awb houdt, indien de Rechtbank het beroep gegrond verklaart, de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan. Een bevoegdheid om hiervan af te wijken heeft de Rechtbank niet (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, nr. 33 557, onder andere gepubliceerd in BNB 2000/266).
Ten aanzien van de proceskosten
4.13. In zijn incidenteel hoger beroep stelt de Inspecteur dat de noodzaak tot het instellen van beroep bij de Rechtbank uitsluitend aan belanghebbende zelf is te wijten en dat om die reden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd dient te worden voor zover deze betreft de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage € 25,90. Het Hof verwerpt deze stelling van de Inspecteur. Weliswaar is het in aanzienlijke mate aan belanghebbende te wijten dat hij genoodzaakt was om beroep bij de Rechtbank in te stellen, doch in het bijzonder vanwege de kosten die de Rechtbank in aftrek heeft toegelaten kan niet worden geschreven dat het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep alleen aan hem te wijten valt en heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
4.14. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift gesteld, dat de Rechtbank hem alleen een vergoeding ad € 25,90 voor het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft toegekend voor het onderzoek ter zitting op 10 juni 2008 te Roermond en dat de Rechtbank hem ten onrechte geen vergoeding voor proceskosten heeft toegekend voor het onderzoek ter zitting door de Rechtbank op 23 november 2007 te B. Deze stelling is juist. Mitsdien zal het Hof alsnog een vergoeding voor de proceskosten voor die laatstbedoelde zitting toekennen.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting te B van € 3,70, tezamen met de vergoeding voor het onderzoek ter nadere zitting ad € 25,90 derhalve in totaal € 29,60.
Voor het overige heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt voor vergoeding van andere kosten in aanmerking te komen.
4.15. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting van € 7,60.
Voor het overige heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt voor vergoeding van andere kosten in aanmerking te komen.
Slotsom
4.16. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende, uitsluitend als gevolg van het ten onrechte niet toekennen door de Rechtbank van een vergoeding voor de proceskosten van belanghebbende voor het onderzoek ter zitting door de Rechtbank te B, gegrond is. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
5. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de heffingsrentebeschikkingen,
- bevestigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking,
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000,
- vermindert de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen tot één berekend naar een premie-inkomen van € 25.000,
- bepaalt dat de heffingsrentebeschikkingen worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 37,20,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 107 vergoedt.
Aldus gedaan op: 7 mei 2010 door P. Fortuin, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.