Om een einde te maken aan het steeds meer voeren van rechtsgedingen en om de successiewetgeving beter te doen aansluiten op de per 1 oktober 1838 ingevoerde Nederlandse burgerlijke wetgeving, bleek het nodig de wet van 1817 (zie aant. 1.2.1) door een nieuwe te vervangen. Dit geschiedde met ingang van 1 juli 1859 door het inwerkingtreden van de Successiewet 1859 (wet van 13 mei 1859, Stb. 1859, 36).
Deze wet regelde - net als diens voorganger - het successierecht en het recht van overgang op onroerende zaken bij overlijden en voerde een nieuw recht in, namelijk het recht van overgang op effecten. Dit recht trad in de plaats van het in 1824 ingevoerde verhoogde successierecht op buitenlandse fondsen. Uitkeringen krachtens overeenkomst van levensverzekering en schenkingen werden niet belast. Schenkingen werden voor zover zij bij akten geschiedden met registratierecht belast, krachtens de hiervoor genoemde Frimairewet. Een uitzondering gold voor schenkingen gedaan aan zedelijke lichamen en instellingen van de dode hand, die in 1832 aan het zogenoemde 'quasi successierecht' werden onderworpen, welke regeling in de wet van 1859 werd overgenomen (oud art. 59, in 1917 afgeschaft).
Sedertdien is deze wet herhaaldelijk gewijzigd. De wijzigingswetten behelsden in hoofdzaak het navolgende:
—
in 1869 werd behalve aanvulling van de artikelen over aansprakelijkheid voor de rechten en de opneming van enkele bepalingen tegen ontduiking, het in 1859 uitgevonden systeem van heffing der rechten wegens verkrijging van goederen, bezwaard met vruchtgebruik en periodieke uitkering, weer prijsgegeven en vervangen door het thans nog geldende;
—
in 1878 werd de heffing der rechten uitgebreid tot de verkrijgingen door bloedverwanten in de rechte lijn;
—
in 1885 werd het recht van overgang verhoogd en uitgebreid met de grondslag: rentegevende schuldvorderingen;
—
in 1897 werden in de wet diverse ficties opgenomen alle gericht tegen ontduiking der rechten; aan de omschrijving van de nagelaten schulden werden strengere eisen gesteld; het recht van overgang werd wederom verhoogd en schenkingen binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgaande, alsmede het in het leven geroepen van stichtingen bij akte onder de levenden werden met successierecht belast;
—
in 1898 werd, zonder dat de verhoging van 1897 gewerkt had, het recht van overgang opnieuw, en thans verlaagd, vastgesteld;
—
in 1911 werd het tarief van het successierecht verhoogd en progressief gemaakt. Ook het recht van overgang werd verhoogd, doch dit recht werd afgeschaft voor overgang van effecten en rentegevende schuldvorderingen. Er kwamen meer vrijstellingen en er werd een regeling getroffen tot beperking van het aantal af te leggen eden.
—
De 38 opcenten, die werden geheven, werden afgeschaft;
—
in 1915 werd het recht van overgang verlaagd tot 4%;
—
in 1917 kwam de gehele wet op de helling. Het successierecht werd uitgebreid tot verkrijgingen krachtens overeenkomst van levensverzekering. Voorts werd, onder afschaffing van het quasi-successierecht en intrekking van de bepalingen van de Frimairewet inzake schenkingen, het recht van schenking ingevoerd. In aansluiting daaraan werd het recht van overgang van onroerende zaken uitgebreid tot schenkingen.
—
Het tarief werd aanzienlijk verhoogd;
—
in 1921 werden enige technische herzieningen aangebracht en werd het tarief verhoogd;
—
in 1923 werd een ruimere mogelijkheid tot kwijtschelding van de rechten geopend;
—
in 1926 werden de rechten verlaagd en werden, naast verruiming van enige vrijstellingen en uitbreiding van het begrip levensverzekering, enkele bepalingen nieuw geredigeerd;
—
in 1927 werd bij de omschrijving van de schulden alleen nog maar schriftelijk bewijs toegelaten en werd voorts bepaald, dat een bepaling omtrent het dragen van het recht geen invloed had op de rechtsheffing;
—
in 1931 werd het verminderde tarief, geldende voor sommige rechtspersonen, uitgebreid tot dergelijke rechtspersonen gevestigd in de Overzeese gebiedsdelen van het Rijk;
—
in 1936 werd art. 3 nieuw geredigeerd, waardoor nalatenschappen van en schenkingen door Nederlanders, die het Rijk metterwoon hadden verlaten, onder de werking van de wet werden gebracht;
—
in 1940 werd de vrijstelling van het recht van schenking voor schenkingen, die met tantièmebelasting waren belast, geschrapt;
—
in 1947 werd het tarief verhoogd;
—
in 1951 werden de tarieven van de rechten van successie en van schenking tijdelijk (gedurende 4 jaar) verhoogd, behalve voor de echtgenoot en de rechte nederdalende lijn, en werden de vrijstellingen voor bedongen weduwen- en wezenpensioenen verruimd; en
—
in 1956 werd de uitdrukking 'begrafeniskosten' gewijzigd in: kosten van lijkbezorging.
Over het tijdvak van 1936 tot en met 1947 werden op de rechten van successie, van overgang en van schenking 20 opcenten geheven.
Bovendien werden over het tijdvak van 1 mei 1940 tot en met 1947 op deze rechten nog 15 opcenten geheven.
Literatuur
A.M. Elias en F. Sonneveldt, 'De invloed van de Frimairewet op de overdrachtsbelasting en het successierecht in Nederland: een historisch overzicht', MBB 1999, nr. 12. De auteurs geven een overzicht van de Nederlandse successiewetgeving vanaf de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden tot en met de ontwikkelingen in de 19e en 20e eeuw.
C.G. Dijkstra, ‘Dubbele belasting door samenloop van inkomsten- en successiebelasting?’, WPNR 2008/6757, gaat in het kader van de samenloop van inkomsten- en successie- en schenkingsbelastingen o.m. in op de historie van de successiewetgeving.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.2.2
Aant. 1.2.2 De Successiewet van 1859
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.2.2
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
Om een einde te maken aan het steeds meer voeren van rechtsgedingen en om de successiewetgeving beter te doen aansluiten op de per 1 oktober 1838 ingevoerde Nederlandse burgerlijke wetgeving, bleek het nodig de wet van 1817 (zie aant. 1.2.1) door een nieuwe te vervangen. Dit geschiedde met ingang van 1 juli 1859 door het inwerkingtreden van de Successiewet 1859 (wet van 13 mei 1859, Stb. 1859, 36).
Deze wet regelde - net als diens voorganger - het successierecht en het recht van overgang op onroerende zaken bij overlijden en voerde een nieuw recht in, namelijk het recht van overgang op effecten. Dit recht trad in de plaats van het in 1824 ingevoerde verhoogde successierecht op buitenlandse fondsen. Uitkeringen krachtens overeenkomst van levensverzekering en schenkingen werden niet belast. Schenkingen werden voor zover zij bij akten geschiedden met registratierecht belast, krachtens de hiervoor genoemde Frimairewet. Een uitzondering gold voor schenkingen gedaan aan zedelijke lichamen en instellingen van de dode hand, die in 1832 aan het zogenoemde 'quasi successierecht' werden onderworpen, welke regeling in de wet van 1859 werd overgenomen (oud art. 59, in 1917 afgeschaft).
Sedertdien is deze wet herhaaldelijk gewijzigd. De wijzigingswetten behelsden in hoofdzaak het navolgende:
in 1869 werd behalve aanvulling van de artikelen over aansprakelijkheid voor de rechten en de opneming van enkele bepalingen tegen ontduiking, het in 1859 uitgevonden systeem van heffing der rechten wegens verkrijging van goederen, bezwaard met vruchtgebruik en periodieke uitkering, weer prijsgegeven en vervangen door het thans nog geldende;
in 1878 werd de heffing der rechten uitgebreid tot de verkrijgingen door bloedverwanten in de rechte lijn;
in 1885 werd het recht van overgang verhoogd en uitgebreid met de grondslag: rentegevende schuldvorderingen;
in 1897 werden in de wet diverse ficties opgenomen alle gericht tegen ontduiking der rechten; aan de omschrijving van de nagelaten schulden werden strengere eisen gesteld; het recht van overgang werd wederom verhoogd en schenkingen binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgaande, alsmede het in het leven geroepen van stichtingen bij akte onder de levenden werden met successierecht belast;
in 1898 werd, zonder dat de verhoging van 1897 gewerkt had, het recht van overgang opnieuw, en thans verlaagd, vastgesteld;
in 1911 werd het tarief van het successierecht verhoogd en progressief gemaakt. Ook het recht van overgang werd verhoogd, doch dit recht werd afgeschaft voor overgang van effecten en rentegevende schuldvorderingen. Er kwamen meer vrijstellingen en er werd een regeling getroffen tot beperking van het aantal af te leggen eden.
De 38 opcenten, die werden geheven, werden afgeschaft;
in 1915 werd het recht van overgang verlaagd tot 4%;
in 1917 kwam de gehele wet op de helling. Het successierecht werd uitgebreid tot verkrijgingen krachtens overeenkomst van levensverzekering. Voorts werd, onder afschaffing van het quasi-successierecht en intrekking van de bepalingen van de Frimairewet inzake schenkingen, het recht van schenking ingevoerd. In aansluiting daaraan werd het recht van overgang van onroerende zaken uitgebreid tot schenkingen.
Het tarief werd aanzienlijk verhoogd;
in 1921 werden enige technische herzieningen aangebracht en werd het tarief verhoogd;
in 1923 werd een ruimere mogelijkheid tot kwijtschelding van de rechten geopend;
in 1926 werden de rechten verlaagd en werden, naast verruiming van enige vrijstellingen en uitbreiding van het begrip levensverzekering, enkele bepalingen nieuw geredigeerd;
in 1927 werd bij de omschrijving van de schulden alleen nog maar schriftelijk bewijs toegelaten en werd voorts bepaald, dat een bepaling omtrent het dragen van het recht geen invloed had op de rechtsheffing;
in 1931 werd het verminderde tarief, geldende voor sommige rechtspersonen, uitgebreid tot dergelijke rechtspersonen gevestigd in de Overzeese gebiedsdelen van het Rijk;
in 1936 werd art. 3 nieuw geredigeerd, waardoor nalatenschappen van en schenkingen door Nederlanders, die het Rijk metterwoon hadden verlaten, onder de werking van de wet werden gebracht;
in 1940 werd de vrijstelling van het recht van schenking voor schenkingen, die met tantièmebelasting waren belast, geschrapt;
in 1947 werd het tarief verhoogd;
in 1951 werden de tarieven van de rechten van successie en van schenking tijdelijk (gedurende 4 jaar) verhoogd, behalve voor de echtgenoot en de rechte nederdalende lijn, en werden de vrijstellingen voor bedongen weduwen- en wezenpensioenen verruimd; en
in 1956 werd de uitdrukking 'begrafeniskosten' gewijzigd in: kosten van lijkbezorging.
Over het tijdvak van 1936 tot en met 1947 werden op de rechten van successie, van overgang en van schenking 20 opcenten geheven.
Bovendien werden over het tijdvak van 1 mei 1940 tot en met 1947 op deze rechten nog 15 opcenten geheven.
A.M. Elias en F. Sonneveldt, 'De invloed van de Frimairewet op de overdrachtsbelasting en het successierecht in Nederland: een historisch overzicht', MBB 1999, nr. 12. De auteurs geven een overzicht van de Nederlandse successiewetgeving vanaf de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden tot en met de ontwikkelingen in de 19e en 20e eeuw.
C.G. Dijkstra, ‘Dubbele belasting door samenloop van inkomsten- en successiebelasting?’, WPNR 2008/6757, gaat in het kader van de samenloop van inkomsten- en successie- en schenkingsbelastingen o.m. in op de historie van de successiewetgeving.