FED 1994/746:Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar dochtermaatschappij. De heer B is directeur van beide vennootschappen en tevens eigenaar van 80% van de aandelen in belanghebbende. Zijn echtgenote bezit de overige aandelen. Per 1 januari 1989 is de VUT-regeling op basis van de CAO, niet meer van toepassing voor B. Dit op basis van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De dochtermaatschappij heeft het stellige voornemen om de heer B een VUT uitkering toe te kennen ingeval hij vervroegd wenst uit te treden. Belanghebbende vormt hiervoor een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten. In geschil is de aftrekbaarheid van de dotatie aan deze reserve. Het hof volgt de lijn van het arrest van 6 januari 1993 en acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een afwijking van de in dat arrest neergelegde regel rechtvaardigen en wijst het beroep af. De door het hof vastgestelde omstandigheid dat de heer B met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vervroegd zal uittreden, wordt door de Hoge Raad echter wel als bijzondere omstandigheid gezien. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak en verwijst de zaak om de primaire stelling van de inspecteur te beoordelen, volgens welke de voorgenomen VUT-uitkering een winstuitdeling zou zijn.