HR, 23-11-2007, nr. 40142
ECLI:NL:HR:2007:BB8432, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2007
- Zaaknummer
40142
- LJN
BB8432
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB8432, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1018, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2008/1.13
V-N 2007/57.20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑11‑2007
Inhoudsindicatie
- Art. 3 Wet OB’68. - Overdracht ziekenhuisapparatuur - Het verwerven van de macht om als een eigenaar te beschikken.
Nr. 40.142
23 november 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X CV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 juli 2003, nr. 1259/02, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 377.617, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 februari 2006, Bupa Hospitals Ltd, C-419/02, BNB 2006/172, en Halifax plc, C-255/02, BNB 2006/170.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft bij de over het onderwerpelijke tijdvak ingediende aangiften omzetbelasting in aftrek gebracht met betrekking tot geneeskundige apparatuur die als aan haar geleverd was vermeld op aan haar gerichte facturen (hierna: de apparatuur). Met betrekking tot de apparatuur zijn schriftelijke verhuurovereenkomsten opgemaakt tussen belanghebbende en de Stichting A (hierna: de stichting), commanditair vennoot van belanghebbende.
3.1.2. De Inspecteur heeft de door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting bij de onderhavige naheffingsaanslag nageheven.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot de aankopen van de apparatuur heeft gehandeld voor rekening en risico van de stichting en dat de stichting - en niet belanghebbende - daarvan het volledige economische belang had verworven, zodat de desbetreffende aankopen in feite door het ziekenhuis zijn gedaan. Het Hof heeft op grond hiervan kennelijk geconcludeerd dat de apparatuur niet aan belanghebbende is geleverd zodat haar geen recht op aftrek toekomt.
3.3.1. De middelen 1, 2 en 3, die zich tegen deze oordelen keren, slagen voor zover zij betogen dat de vorenvermelde vaststelling niet de conclusie rechtvaardigt dat de apparatuur niet aan belanghebbende is geleverd.
3.3.2. Goederen worden in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst zoals die luidde in het onderwerpelijke tijdvak; hierna: de Wet) geleverd door de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken aan een ander over te dragen (HvJ EG 8 februari 1990, Safe Rekencentrum B.V., C-320/88, Jurispr. blz. I-00285, BNB 1990/271, en HR 4 juli 1990, nr. 24942, BNB 1990/272).
3.3.3. Het Hof is ervan uitgegaan dat aan een ondernemer geen levering in de zin van de Wet plaatsvindt, indien die ondernemer bij de aankoop van goederen handelt voor rekening en risico van een ander en die ander bij de aflevering door de leverancier het volledige economische belang verwerft. Dit uitgangspunt is niet juist.
Er zou - behoudens het bepaalde in artikel 3, lid 5, van de Wet - alleen dan niet aan belanghebbende zijn geleverd indien de macht om als een eigenaar over de apparatuur te beschikken door de leverancier aan de stichting zou zijn overgedragen. Daarbij verdient opmerking dat in geval de juridische eigendom niet is overgedragen, voor het aanwezig kunnen achten van een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet niet voldoende is dat het (volledige) economische belang bij de zaak is overgedragen. Er dient immers macht om als eigenaar over de zaak te kunnen beschikken te zijn overgedragen, hetgeen het geval kan zijn wanneer de juridische eigenaar tevens een onherroepelijke volmacht heeft gegeven tot het vervreemden of bezwaren van de zaak, of wanneer de juridische eigenaar zich jegens de economische eigenaar ertoe heeft verplicht op verzoek mee te werken aan overdracht van de zaak aan een derde.
3.3.4. Op grond van het vorenstaande kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de zaak in volle omvang. Middel 4 en de middelen 1, 2, en 3 voor het overige behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 40143, 40144, 40145 en 40146, met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vijfde van € 1932, derhalve € 386,40, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2007.