HR, 26-06-1987, nr. 12 942
ECLI:NL:HR:1987:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-1987
- Zaaknummer
12 942
- LJN
AY2133
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:1, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:3
ECLI:NL:PHR:1987:3, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:1
ECLI:NL:HR:1956:AY2133, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑09‑1956
Uitspraak 26‑06‑1987
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid notaris. Onrechtmatig handelen notaris door terugbetaling van onder hem gestort depot zonder belanghebbende vooraf te informeren. Causaal verband tussen onrechtmatig handelen en schade.
26 juni 1987
Eerste Kamer
Nr. 12.942
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. A.G. Maris,
t e g e n
B.V. [verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – heeft bij exploot van 8 februari 1983 eiser tot cassatie – verder te noemen [eiser] – gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld aan [verweerster] te betalen
primair: een bedrag van f. 251.839,84 met de wettelijke rente;
subsidiair: een bedrag van f. 185.000,--, met de wettelijke rente.
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 24 mei 1984 [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van f. 185.000,-- met rente indien en voor zover de hierna te noemen kopers gehouden zullen blijken te zijn tot betaling van dat bedrag aan [verweerster] op basis van de in het vonnis omschreven overeenkomst en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 25 juni 1985 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, waarna [verweerster] voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend-Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen in het principaal en in het incidenteel beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Op 27 december 1977 heeft [verweerster] aan [kopers] – hierna de kopers – verkocht het gehele geplaatste aandelenkapitaal van N.V. [naam maatschappij] , te leveren uiterlijk op 1 februari 1978, voor de prijs van f. 1.850.000,--. Bij die overeenkomst verbonden de kopers zich voor of op 5 januari 1978 10% van de koopsom te storten bij [eiser] met wie notaris [notaris verweerster] te Amsterdam de notariële acte van aandelenoverdracht collegiaal zou verlijden. De overeenkomst hield voorts in (artikel 5) dat de kopers, indien zij ‘’uiterlijk op 1 februari 1978 (…) de koopsom niet hebben betaald’’ een onmiddellijk opeisbare boete van f. 185.000,-- aan [verweerster] verbeuren, ‘’zonder dat hiervoor een nadere ingebrekestelling of anderszins noodzakelijk zal zijn’’. Bij brief van 10 januari 1978 heeft [eiser] aan notaris [notaris verweerster] bericht dat ‘’het handgeld ad f. 185.000,-- inzake bovenvermelde transactie onder mijn berusting is’’. Kort nadien heeft hij de kopers op hun verzoek het bedrag dat hij van hen onder zich had en dat meer dan f. 185.000,-- beliep (terug)betaald. De koopovereenkomst is niet uitgevoerd. De kopers zijn op respectievelijk 10 maart 1982 en 7 juli 1982 in staat van faillissement verklaard terwijl de door [verweerster] tegen hen ingestelde vordering uit wanprestatie nog in hoger beroep aanhangig was. Uit die faillissementen is voor [verweerster] geen uitkering te verwachten.
3.2 In het bestreden arrest (rov. 2) heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat begin januari 1978 in opdracht van de kopers een bedrag van f. 185.000,-- is overgemaakt naar een bank- of girorekening van [eiser] . Dientengevolge – aldus het Hof in rechtsoverweging 3 – verkreeg [eiser] een vordering tot dit bedrag op de desbetreffende bank- of giro-instelling, terwijl, naar de kennelijke opvatting van het Hof, de kopers een voorwaardelijke vordering tot dit bedrag verkregen jegens [eiser] . Het bestaan van deze vorderingen – door het Hof aangeduid als ‘’de aanwezigheid van dit bedrag bij [eiser] ’’ – had de strekking – welke strekking [eiser] kende – aan [verweerster] ‘’de mogelijkheid tot verhaal te bieden bij niet-nakoming van de overeenkomst door de kopers’’ (rov. 9) waarmee het Hof bedoelt dat de vordering door [eiser] was verkregen teneinde zo nodig te worden aangewend tot betaling aan [verweerster] van de overeengekomen boete. Door ‘’reeds kort nadat bedoeld bedrag onder zijn berusting was gekomen dit zonder enig voorafgaand bericht aan (…) [verweerster] aan de kopers terug te betalen’’ (waarmee het Hof bedoelt: door meergenoemde vorderingen reeds kort na het ontstaan teniet te doen gaan door de desbetreffende bank- of giro-instelling opdracht te geven f. 185.000,-- over te maken naar de kopers) pleegde [eiser] een onrechtmatige daad jegens [verweerster] omdat hij aldus handelde in strijd met wat hem als notaris betaamde ten aanzien van de rechtmatige belangen van [verweerster] ook al was deze niet zijn opdrachtgever (rov. 10).
3.3 Met deze laatste, in het eerste onderdeel van het middel aangevallen, rechtsoverweging brengt het Hof tot uitdrukking dat [eiser] onrechtmatig tegenover [verweerster] heeft gehandeld door het bedrag dat hij – naar hij wist – als waarborg voor [verweerster] ‘’onder zijn berusting’’ had aan de kopers ‘’terug te betalen’’ zonder voorafgaande waarschuwing van [verweerster] , welke omschrijving, naar ’s Hofs kennelijke en niet onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken, overeenstemt met de omschrijving door [verweerster] van de door haar aan [eiser] verweten onrechtmatige gedraging. Onderdeel 1 faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.4 Het tweede onderdeel faalt omdat het uitgaat van een andere lezing van het bestreden arrest dan hiervoor onder 3.2 weergegeven.
3.5 Hetzelfde geldt voor onderdeel 3 waarin voorts feitelijke grondslag mist de klacht dat het Hof onvoldoende heeft weerlegd het verweer van [eiser] ‘’dat hij gehouden was de waarborgsom op vordering van degenen die deze hadden gestort terug te betalen’’. ’s Hofs oordeel dat ‘’de aanwezigheid van het (…) bedrag bij [eiser] tot strekking had de verkoopster de mogelijkheid tot verhaal te bieden bij niet-nakoming van de overeenkomst door de kopers’’ welke strekking het Hof heeft afgeleid uit de inhoud van de koopovereenkomst tussen [verweerster] enerzijds, [kopers] anderzijds, houdt een weerlegging van dit verweer in die – ook voor zover zij berust op eerderbedoelde uitlegging van de koopovereenkomst – niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en nadere motivering niet behoefde.
3.6 ’s Hofs waardering van de door [verweerster] tengevolge van de onrechtmatige daad van [eiser] geleden schade berust klaarblijkelijk op de volgende gedachtengang. Indien [verweerster] in januari 1978 zouden hebben geweten dat [eiser] voornemens was de waarborgsom aan de kopers terug te betalen, zou zij niet alleen door onverwijlde beslaglegging die terugbetaling hebben weten te voorkomen, maar tevens onverwijld de kopers tot nakoming, subsidiair betaling van de overeengekomen boete en schadevergoeding hebben gedagvaard, welke procedure alsdan had kunnen zijn beslist en had kunnen zijn gevolgd door een onherroepelijke veroordeling van [eiser] tot uitkering van de waarborgsom aan [verweerster] vóórdat de kopers in 1982 failliet werden verklaard. Nu evenwel niet is uit te sluiten dat in de hoofdprocedure niet van enige wanprestatie van de kopers zou zijn gebleken – een kwestie waarover thans nog wordt geprocedeerd en waarvan achteraf niet meer is vast te stellen wat daarover in een niet aangespannen eerdere procedure zou zijn beslist –, heeft de Rechtbank naar ’s Hofs oordeel terecht in haar veroordeling van [eiser] een voorbehoud opgenomen. Dit voorbehoud komt hierop neer dat het bedrag van f. 185.000,-- slechts behoeft te worden voldaan ‘’indien en voor zover’’ alsnog door verificatie in de faillissementen van de kopers of in de tegen hen aangespannen, door de curatoren overgenomen procedure de verschuldigdheid van de waarborgsom door de kopers komt vast te staan. Dit voorbehoud belet dat [eiser] schadevergoeding zou dienen te betalen indien uiteindelijk zou blijken dat de kopers jegens [verweerster] niet in gebreke waren. Deze gedachtengang is niet onbegrijpelijk, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan in cassatie niet verder op zijn juistheid worden onderzocht. Door te oordelen dat in deze gedachtengang de grieven III en IV van [eiser] buiten behandeling kunnen blijven, ‘’de band met het faillissement van de kopers formeel is weggevallen’’ en de vordering van [verweerster] op [eiser] ‘’geen invloed ondervindt van het faillissement van (…) de kopers’’ heeft het Hof geen rechtsregel geschonden. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen 4 en 5 stuiten in hun geheel af op hetgeen hiervoor is overwogen.
3.7 Onderdeel 6 miskent dat in de opvatting van het Hof de schade, indien komt vast te staan dat zij geleden is, is ontstaan voor 6 augustus 1982, het tijdstip van de in art. 1286 lid 3 BW bedoelde aanmaning aan [eiser] .
3.8 Nu het principaal beroep wordt verworpen, behoeft het middel in het voorwaardelijk ingesteld incidenteel beroep geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op f. 756,30 aan verschotten en f. 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, De Groot, Hermans en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 26 juni 1987.
Conclusie 08‑05‑1987
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid notaris. Onrechtmatig handelen notaris door terugbetaling van onder hem gestort depot zonder belanghebbende vooraf te informeren. Causaal verband tussen onrechtmatig handelen en schade.
Nr. 12.942
Zitting 8 mei 1987
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
B.V. [verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij onderhandse akte van 27 december 1977 heeft de verweerster in cassatie – hierna te noemen: de verkoopster – aan twee kopers ( [kopers] ) het bij haar geplaatste aandelenkapitaal van N.V. [naam maatschappij] voor fl. 1.850.000,- verkocht. Bedongen werd o.m.
a dat kopers voor of op 5 januari 1978 10% van de koopsom zouden storten bij het notariskantoor van eiser tot cassatie (hierna notaris [eiser] of de notaris genoemd);
b dat als de kopers op 1 februari de aandelen niet zouden hebben afgenomen en betaald, zij een onmiddellijk opeisbare boete van fl. 185.000,- zouden verbeuren.
Bij brief van 10 januari 1978 heeft notaris [eiser] aan notaris [notaris verweerster] bevestigd dat het handgeld ad fl. 185.000,- onder zijn berusting was. Naar in cassatie moet worden aangenomen trad notaris [eiser] op als adviseur c.q. lasthebber van kopers, [notaris verweerster] als lasthebber van verkoopster.
Kort na 10 januari 1978 heeft notaris [eiser] het bedrag van fl. 185.000,- op verzoek van kopers aan hen terugbetaald, zulks zonder medeweten van verkoopster. Hiervoor heeft de Kamer van Toezicht te Arnhem hem een berisping met waarschuwing toegediend (prod. 1 bij MvA).
De koopovereenkomst is niet uitgevoerd. Blijkens een vonnis van de rechtbank Arnhem was dit te wijten aan wanprestatie van kopers. Het hoger beroep hieromtrent is nog hangende. Inmiddels zijn de kopers gefailleerd; uit deze faillissementen heeft de verkoopster geen baten te verwachten.
Verkoopster heeft notaris [eiser] aangesproken tot schadevergoeding, stellende dat het terugstorten van het handgeld aan de kopers jegens haar wanprestatie of een onrechtmatige daad opleverde. De rechtbank te Arnhem heeft de vordering op de eerste grond toegewezen, het hof op de tweede. Tegen ’s hofs arrest van 25 juni 1985 is notaris [eiser] tijdig in cassatie gekomen, terwijl de verkoopster voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. Bij de bespreking van deze middelen – het middel in het principale beroep telt zes onderdelen – ga ik waar nodig nader op de feiten in.
2. Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft de onrechtmatige handelwijze van [eiser] als volgt omschreven: ‘’Door reeds kort nadat bedoeld bedrag onder zijn berusting was gekomen dit zonder enig voorafgaand bericht aan, laat staan met toestemming van, geïntimeerde aan de kopers terug te betalen pleegde appellant, die als notaris mede het oog gericht diende te houden op de rechtmatige belangen van ook anderen dan zijn lasthebbers (lees: lastgevers, ASH), een onrechtmatige daad tegenover geïntimeerde’’. Het is duidelijk dat het hof de onrechtmatige daad niet heeft gezocht in het enkele terugbetalen, maar in het terugbetalen zonder voorkennis laat staan toestemming van verkoopster. Het onderdeel meent dat verkoopster dit laatste niet aan haar vordering (voor zover gebaseerd op onrechtmatige daad) ten grondslag heeft gelegd, doch ten onrechte; zie immers de dagvaarding onder 7 (‘’zonder haar voorkennis of instemming’’ en ‘’het moment waarop anderszins met medewerking en goedvinden van eiseres’’) in verband met sub 9 (‘’in de gegeven omstandigheden’’) en de conclusie van repliek blz. 3 infra (‘’had gedaagde derhalve nimmer buiten eiseres om tot terugbetaling van de waarborgsom mogen overgaan’’).
3. Onderdeel 2 betoogt dat het hof op blz. 4, alinea 2 en 3 van zijn arrest, ervan is uitgegaan dat aan notaris [eiser] een recht toekwam op het aan hem overgemaakte bedrag van fl. 185.000,- als op een identificeerbare en geïndividualiseerde zaak. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Blijkens zijn behandeling van grief 1 (blz. 2/3 van het arrest) heeft het hof zich, verwijzend naar HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752 (WMK), juist niet op dit standpunt gesteld. Het valt het hof niet kwalijk te nemen dat het, na de juridische problematiek correct uiteen te hebben gezet, zijn betoog in begrijpelijk Nederlands voortzet. Ook dit vervolg is trouwens correct. Men kan immers in de onderhavige casuspositie het (als onderdeel van een groter bedrag) naar de notaris overgemaakte en op zijn bank- of girorekening staande bedrag van fl. 185.000,- heel wel aanduiden als een ‘’onder de notaris berustend bedrag’’. Dit bedrag is, naar het hof feitelijk heeft vastgesteld, vervolgens door de notaris aan de kopers terugbetaald.
4. Anders dan in onderdeel 3 wordt betoogd heeft het hof wel degelijk de stelling weerlegd dat de notaris gehouden was de waarborgsom van fl. 185.000,- op verzoek van de kopers aan hen terug te betalen. Het hof heeft immers op blz. 4, tweede alinea, van zijn arrest overwogen dat de aanwezigheid van dat bedrag bij de notaris tot strekking had de verkoopster de mogelijkheid tot verhaal te bieden bij niet-nakoming van de overeenkomst door de kopers. Mede gezien de verwijzing naar r.o. 4 van het vonnis baseert het hof dit op uitleg van art. 4 lid 2 in verband met art. 5 lid 1 van de koopovereenkomst (hierboven onder 1 sub a en b weergegeven). Het hof heeft voorts vastgesteld dat de notaris de strekking van art. 4 lid 2 (dus: het karakter van waarborgsom van het overgemaakte bedrag) kende, en daarom dat bedrag niet buiten de verkoopster om mocht terugbetalen aan de kopers. Deze redenering komt mij geheel sluitend en begrijpelijk voor. Het hof was daarnaast niet gehouden op alle stellingen van de notaris expliciet in te gaan, met name niet die welke worden genoemd in de verschillende alinea’s van onderdeel 3. Ik maak daarover nog kort de volgende opmerkingen.
Of de verkoopster zakelijke rechten of andere preferenties op het bedrag van de waarborgsom heeft (alinea 1) is zonder belang voor de verplichtingen van [eiser] , zoals door het hof vastgesteld.
Het betoog in de alinea’s 2 en 3 stuit af op de feitelijke vaststellingen van het hof.
Alinea 4 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft art. 4 lid 2 uitgelegd (waarbij niet blijkt dat het hof van onjuiste maatstaven is uitgegaan) en vervolgens vastgesteld dat notaris [eiser] met de strekking (zoals door het hof vastgesteld) bekend was.
De laatste twee alinea’s van het onderdeel behoeven na het voorgaande geen bespreking.
Derhalve faalt onderdeel 3.
5. De onderdelen 4 en 5 betreffen de vraag welke betekenis toekomt aan het feit dat de kopers failliet zijn verklaard.
De feitelijke gang van zaken op dit punt is als volgt geweest. Zoals onder 1 reeds werd vermeld is de overdracht van de aandelen niet op 1 februari 1978 geëffectueerd. Partijen hebben nog geruime tijd dooronderhandeld. Op 13 mei 1980 heeft verkoopster de kopers, nadat dezen hadden meegedeeld van de koop af te zien, gesommeerd om binnen 3 weken aan de overdracht mee te werken. Daarna is verkoopster de onder 1 bedoelde procedure tegen kopers begonnen; het vonnis dateert van januari 1982. In maart en juli 1982 zijn de kopers failliet verklaard (zie voor deze feiten r.o. 1 van het vonnis). Verkoopster heeft op 28 juli 1980 conservatoir derdenbeslag onder de notaris gelegd (c.v.a. sub 10). Pas tijdens de procedure van verkoopster tegen kopers heeft verkoopster ontdekt dat notaris [eiser] het bedrag had terugbetaald aan kopers (dagvaarding sub 7; blijkens de bij c.v.r. overgelegde brief van 18 mei 1982 aan de Kamer van Toezicht heeft verkoopster die wetenschap zelfs pas tijdens de verklaringsprocedure tegen de notaris op 13 mei 1982 verkregen).
6. Ik behandel thans eerst onderdeel 5 dat zich richt tegen ’s Hofs overweging op blz. 4, vierde alinea, van het arrest, inhoudende dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat verkoopster indien haar tijdig van het voornemen tot de terugbetaling was kennis gegeven, niet toen reeds tijdig door middel van beslag haar belangen veilig zou hebben gesteld en zich op die wijze genoemd bedrag had kunnen doen betalen vóórdat de kopers in 1982 failliet werden verklaard.
a Deze overweging betreft het feitelijke causale verband tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade. Het hof beslist dat indien notaris [eiser] in overeenstemming met de op hem krachtens art. 1401 BW rustende verplichting de verkoopster in kennis had gesteld van zijn voornemen de waarborgsom aan de kopers terug te betalen, de verkoopster dit bedrag tijdig – vóór het faillissement – na het leggen van beslag in handen zou hebben gekregen. Het causaal verband wordt dus door het hof aanwezig geacht. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan dus in cassatie in beginsel niet op zijn juistheid worden getoetst. Het onderdeel bestrijdt het echter tevens met verschillende motiveringsklachten.
b In de eerste plaats (al. 2 en 3) wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat de vraag of verkoopster jegens de notaris recht heeft op schadevergoeding, afhankelijk is van de uitkomst van haar procedure tegen de kopers of van de onbetwiste verificatie van haar vordering in hun faillissementen. Dit heeft het hof echter niet miskend, omdat de – door het hof bekrachtigde – veroordeling door de rechtbank onder deze voorwaarde is uitgesproken.
c Alinea 4 van onderdeel 5 miskent het voorgaande, en voorts dat verkoopsters recht jegens de notaris op uitbetaling van de waarborgsom niet van voormelde voorwaarde afhankelijk was. Het hof heeft kennelijk de hoger genoemde bepalingen van de koopovereenkomst mede uitgelegd in het licht van de ten processe (bij c.v.d. en m.v.a.) overgelegde en door partijen bediscussieerde modelakten, waaruit blijkt dat een waarborgsom als ten processe bedoeld door de notaris aan de verkoper behoort te worden uitgekeerd indien de koper na in gebreke te zijn gesteld gedurende een zekere termijn niet aan zijn verplichtingen voldoet. Dat deze laatste situatie zich hier voordeed is niet alleen door de rechtbank Arnhem in januari 1982 vastgesteld, maar is ook in een in 1980/1981 tussen verkoopster en kopers gevoerde kort gedingprocedure zowel door de president als in hoger beroep aangenomen (de uitspraken zijn bij c.v.r. overgelegd). Onder deze omstandigheden kon het hof m.i. geredelijk tot zijn prognose komen.
d In de vijfde alinea wordt betoogd dat uit ’s hofs arrest niet blijkt of het college alleen heeft gedacht aan een derdenbeslag onder de notaris, dat door de faillissementen van de kopers zou vervallen, of ook aan een beslag onder de notaris zelf als schuldenaar van verkoopster uit art. 1401 BW. Het belang hiervan zie ik niet in. De klacht raakt niet ’s hofs overweging dat zo de verkoopster tijdig beslag had kunnen leggen, zij het bedrag vóór het faillissement in handen had gekregen. Dus zou het beslag – ook een derdenbeslag – juist niet door het faillissement zijn vervallen.
7. Indien het onder 6 opgemerkte juist is, staat tevens de juistheid vast van ’s hofs beslissing dat het voor het hof niet meer nodig was in te gaan op de invloed van de faillissementen op verkoopsters vorderingsrecht tegen notaris [eiser] . Derhalve behoeft onderdeel 4 geen bespreking meer. Niettemin geef ik daarover nog kort mijn mening.
In het onderdeel wordt gesteld dat de faillissementscurator gerechtigd zou zijn geweest het bedrag van de waarborgsom, zo dit nog onder de notaris had berust, van de notaris op te vorderen, zodat laatstgenoemde het na de faillietverklaringen niet meer aan de verkoopster had mogen uitbetalen. Hierdoor zou dan – nogmaals: afgezien van het sub 6 gestelde – het causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade verbroken zijn. (Dat hierdoor ook het onrechtmatige karakter aan de handelwijze van de notaris zou zijn ontnomen, gelijk nog in het onderdeel wordt opgemerkt, valt in het geheel niet in te zien.)
In de arresten die de laatste jaren naar aanleiding van minder goede zorgen van het notariaat zijn gewezen (HR 30 januari 1981, NJ 1982, 56 m.o. W.M.K.; 3 februari 1984, NJ 1984, 752 m.o. W.M.K.; 21 juni 1985, NJ 1986, 259 m.o. W.M.K.; 27 september 1985, nr. 12.525 (niet gepubliceerd); 8 juli 1986, NJ 1987, 19 m.o. G.) is dit punt niet aan de orde geweest. Wèl in noot 4 van Van der Grinten onder laatstgenoemd arrest, maar in die zaak was het rechtskarakter van het depot niet aan de orde geweest. In de onderhavige zaak is dat wèl het geval. Uit ’s hofs overwegingen vloeit voort dat de notaris (hoewel alleen lasthebber van de kopers en niet contractueel gebonden aan de verkoopster), gezien de hem bekende strekking van art. 4 lid 2 der koopovereenkomst, krachtens ongeschreven recht niet buiten verkoopster om over de waarborgsom ten gunste van de kopers mocht beschikken. Zoals ik in nr. 6 sub c heb opgemerkt, impliceert dit dat verkoopster recht had op de waarborgsom onder de opschortende voorwaarde dat de kopers wanprestatie pleegden; het spiegelbeeld is – mede blijkens de genoemde modelakten – dat de kopers recht zouden hebben op terugbetaling van de waarborgsom indien de verkoopster wanprestatie zou plegen. Men kan dus – althans in dit geval – niet zeggen, zoals Van der Grinten t.a.p. doet, dat het bedrag tot het vermogen van kopers of verkoopster behoort; beiden hebben zij een vorderingsrecht terzake van de (zich blijkens NJ 1984, 752 in het vermogen van de notaris bevindende) waarborgsom, zij het onder (complementaire) voorwaarden als zojuist genoemd. Normaal gesproken vloeit deze rechtsverhouding voort uit overeenkomsten – wil men: een driepartijenovereenkomst – die koper en verkoper beiden met de notaris sluiten; in het onderhavige geval vloeit zij deels voort uit overeenkomst, deels (namelijk voor zover het betreft de verhouding notaris-verkoopster) uit het ongeschreven recht. Verschil maakt dit echter niet uit, met name niet voor het hier van belang zijnde punt: tot het vermogen van de kopers behoort niet het (persoonlijke) recht op de waarborgsom zonder meer, doch dat recht onder de omschreven voorwaarde; ook de faillissementscurator is aan die voorwaarde gebonden, zodat het intreden van de faillissementstoestand noch wijziging brengt in de rechten van verkoopster noch in de verplichtingen van de notaris.
Aan het voorgaande kan m.i. noch art. 1850 BW noch een der in het onderdeel genoemde omstandigheden afdoen, met name niet het feit dat verkoopster niet bevoorrecht was op de waarborgsom.
Een gedachtengang als hiervoor ontwikkeld vindt men tevens in het arrest van Hof Amsterdam 28 november 1935, NJ 1936, 369 en in een arbitraal vonnis van N.J. Polak van 16 mei 1977, NJ 1978, 29 m.o. P.Z.; anders de annotator en Kraan, WPNR 5557 (1981). De noot van Mijnssen onder HR 27 januari 1984, NJ 1985, 526 stipt het arbitrale vonnis ook aan, doch in geheel ander verband. Vergelijk ook Hof Amsterdam 24 december 1975, NJ 1975, 211.
Op deze gronden faalt m.i. onderdeel 4.
8. Onderdeel 6 (zoals bij repliek gepreciseerd) betoogt dat zolang de schade die verkoopster terzake van onrechtmatige daad heeft geleden niet in rechte is vastgesteld, deze schade nog niet bestaat en dat daarover dus geen rente kan lopen. Deze stelling is onjuist. De wettelijke rente over een vordering tot schadevergoeding loopt zodra a) de vordering opeisbaar is, en b) aan art. 1286 lid 3 is voldaan. Aan b) is in casu voldaan. Aan a) is ook voldaan; het onderdeel gaat er trouwens zelf van uit dat de schade is geleden, en hierdoor is de vordering ontstaan en opeisbaar. Dat de hoogte van de schade vaststaat is niet vereist, laat staan dat deze in rechte is vastgesteld. Zie Asser-Rutten-Hartkamp I nr. 419, HR 12 april 1985, NJ 1985, 625 m.o. G. O.D. II (Bloembergen) nr. 63.
Ook onderdeel 6 faalt derhalve, en daarmede het principale beroep.
9. Nu het principale beroep dient te worden verworpen, is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld. Het behoeft dus geen behandeling.
Het in het incidentele beroep voorgedragen middel komt overigens m.i. tevergeefs op tegen de beslissing van het hof dat de mededeling van notaris [eiser] aan notaris [notaris verweerster] niet kon worden opgevat als het aanvaarden van een contractuele verplichting jegens verkoopster (met wie de notaris voor het overige geen enkel contact over de ten processe bedoelde aangelegenheid heeft gehad). Deze beslissing is feitelijk, en niet onbegrijpelijk; zij behoefde tegen de achtergrond van het debat van partijen ook geen nadere motivering; het hof heeft geen essentiële stellingen van partijen, in het bijzonder van verkoopster, buiten beschouwing gelaten en ook geen uitspraak gedaan die in haar algemeenheid onjuist is. Kortom, de casuspositie van het arrest van 8 juli 1986 (b.a.), waarop verkoopster zich beroept, doet zich hier niet voor.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 26‑09‑1956
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.