HR, 25-01-2008, nr. 43 056
ECLI:NL:PHR:2008:AZ6894, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-2008
- Zaaknummer
43 056
- LJN
AZ6894
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:AZ6894, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑01‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV1513, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:AZ6894
ECLI:NL:PHR:2008:AZ6894, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑01‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV1513
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:AZ6894
- Vindplaatsen
BNB 2008/134 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
Belastingadvies 2008/4.3
V-N 2008/7.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/192 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
BNB 2008/134 met annotatie van R.P.C. Cornelisse
Belastingadvies 2008/4.3
Uitspraak 25‑01‑2008
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Landbouwvrijstelling verkoop percelen die een woonbestemming hebben gekregen, onder voorbehoud van gebruiksrecht tot de juridische levering Uitstel van winstneming tot werkelijke overdracht?
Nr. 43.056
25 januari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 januari 2006, nr. 02/04259, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.760.677. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 14 december 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (1997) samen met zijn broer in het verband van een maatschap een gemengd landbouwbedrijf in de gemeente Z (hierna: de gemeente). Belanghebbende en zijn broer waren ieder voor 50 percent gerechtigd in de maatschap. Tot de maatschap behoorde een aantal agrarische percelen grond met een oppervlakte van in totaal 13.43.94 hectare (hierna: de grond).
3.1.2. De grond is gelegen in een gebied dat door de gemeente als toekomstig woongebied - "De Hoef e.o." - is aangemerkt op grond van de "Structuurvisie" van april 1992. In oktober 1996 is het ontwerp van het bestemmingsplan "De Hoef e.o., 1996" ter visie gelegd. Op basis van de bepalingen van artikel 25 van de Wet op de ruimtelijke ordening zou het bestemmingsplan binnen vier maanden, derhalve per ultimo maart 1997, door de gemeenteraad moeten zijn vastgesteld. In verband met de geluidsproblematiek van het nabij gelegen vliegveld en de daarmee samenhangende contingentering is het bestemmingsplan niet vastgesteld. In februari 2000 is een nieuw voorbereidingsbesluit genomen, dat heeft geresulteerd in het uiteindelijk van kracht geworden bestemmingsplan.
3.1.3. Op 21 oktober 1997 hebben belanghebbende en zijn broer een overeenkomst gesloten met F B.V. (hierna: koper) tot verkoop van de grond met opstallen (hierna: de overeenkomst). De koopprijs van het verkochte bedroeg ƒ 5.250.000 exclusief de eventueel verschuldigde omzetbelasting en/of overdrachtsbelasting. Ter zake van de betaling van de koopprijs is in artikel 3, lid 2, van de overeenkomst onder meer bepaald:
Koper is verplicht het verschuldigde (...) te voldoen (...) uiterlijk één (1) maand nadat het bestemmingsplan "De Hoef" onvoorwaardelijk is vastgesteld en op basis daarvan of blijkens (een) onaantastbare bouwvergunning(en) op basis van een vrijstellingsprocedure van de geldende bestemming tenminste elf hectare twee are (11.02.00) van het verkochte als bruto exploitatie-gebied is aangewezen en zeven hectare zeventien are zeven en negentig centiare (07.17.97 hectare) van het verkochte als bouwgrond voor de hiervoor omschreven twee honderd één en zestig (261) woningen (...) kan worden uitgegeven, of zoveel eerder als koper met bouwwerkzaamheden in het kader van bedoelde woningbouw aanvangt, doch uiterlijk op vijftien februari negentien honderd negen en negentig (15-02-1999), dan wel - indien koper gebruik maakt van de hierna in artikel 14 lid 4 vermelde verlengingsmogelijkheid - op één en dertig december tweeduizend één (31-12-2001), één en ander onverminderd beroep op één of meer van de in deze akte opgenomen ontbindingsmogelijkheden.
In artikel 11, lid 1, van de overeenkomst is bepaald dat het verkochte vanaf de levering voor risico van koper komt. Voorts is in artikel 12 bepaald dat verkoper het verkochte (met inbegrip van de verkochte opstallen) tot de levering zal blijven gebruiken op dezelfde wijze als thans geschiedt in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf. In artikel 14, lid 4, van de overeenkomst is met betrekking tot de ontbindingsmogelijkheid door de koper bepaald:
Indien uiterlijk op één en dertig januari negentien honderd negen en negentig (31-01-1999) het bestemmingsplan dat de realisatie van het bouwplan mogelijk maakt niet onaantastbaar is respectievelijk aan koper geen vergunning is verleend voor de realisatie van het bouwplan of de aan koper verleende vergunning voor de realisatie van het bouwplan alsdan niet onaantastbaar is, is koper gerechtigd de koop te ontbinden. Indien koper op gemelde datum (31-01-1999) van oordeel is dat positieve vooruitzichten bestaan op het bereiken van het hiervoor bedoelde resultaat, is koper gerechtigd de termijn voor een mogelijk beroep op de onderhavige ontbindingsmogelijkheid te verlengen tot uiterlijk één en dertig december twee duizend één (31-12-2001).
3.1.4. Koper heeft van de mogelijkheid tot verlenging van de ontbindingsmogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bij akte van 10 oktober 2001 heeft levering van de grond aan koper plaatsgevonden.
3.2. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is op het voordeel behaald bij de verkoop van de grond. Het heeft daartoe geoordeeld dat ten tijde van de verkoop van de grond de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan reeds in een zo ver gevorderd stadium was dat, ondanks een op dat moment opgetreden vertraging in de planprocedure, de redelijke kans aanwezig was dat de grond binnen zes jaren buiten het kader van het landbouwbedrijf zou worden aangewend.
Dit oordeel berust op een waardering van feitelijke omstandigheden, die, anders dan middel I aanvoert, niet onbegrijpelijk is. Het middel faalt derhalve.
3.3. De Inspecteur heeft geconcludeerd (verweerschrift van de Inspecteur, blz. 8) tot een belastbaar inkomen van ƒ 1.760.677, "tenzij belanghebbende er alsnog voor kiest om op een later tijdstip winst te nemen, dan wel de winst (deels) onder te brengen in een verruimde vervangingsreserve". Ter zitting van het Hof van 13 januari 2005 heeft belanghebbende opgemerkt (proces-verbaal van de zitting, blz. 2):
Voor het jaar 1997 speelt de vervangingsreserve niet, dat geldt pas voor het jaar 2001. Als het Hof oordeelt dat er geen sprake is van vrijgestelde winst, dan verzoekt belanghebbende op grond van goedkoopmansgebruik de heffing uit te stellen tot uiterlijk het moment van juridische levering van de grond.
Dit een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan (1) dat voor het geval het Hof zou oordelen dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is, tussen partijen uiteindelijk niet in geschil was dat belanghebbende winstneming kan uitstellen tot uiterlijk de juridische levering (in 2001), en (2) dat belanghebbende heeft gekozen voor uitstel van winstneming tot 2001.
3.4. Het Hof heeft niettemin de aanslag niet verder verminderd dan tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.760.677, derhalve zonder acht te slaan op belanghebbendes voorwaardelijke keuze voor uitstel van winstneming. Ter motivering daarvan heeft het Hof overwogen dat belanghebbende tot het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag en pas nadat belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van 's Hofs uitspraak de gelegenheid heeft zijn definitieve keuze voor het verantwoorden van de winst in een later jaar aan de Inspecteur kenbaar te maken.
3.5. In het midden kan blijven of het Hof aldus heeft miskend dat het het belastbare inkomen had dienen vast te stellen met inachtneming van belanghebbendes voorwaardelijke keuze voor uitstel van winstneming, zoals middel III betoogt. Nu middel I faalt en in middel III besloten ligt dat belanghebbende voor dat geval blijft bij zijn keuze voor uitstel van winstneming, zal de Hoge Raad het belastbare inkomen vaststellen met inachtneming van die keuze. In zoverre treft middel III doel.
's Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Middel II behoeft geen behandeling, omdat gegrondbevinding van dat middel niet zou leiden tot een lager belastbaar inkomen dan bij uitstel van winstneming.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de aanslag,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.302,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.
Conclusie 25‑01‑2008
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Landbouwvrijstelling verkoop percelen die een woonbestemming hebben gekregen, onder voorbehoud van gebruiksrecht tot de juridische levering Uitstel van winstneming tot werkelijke overdracht?
Nr. 43 056
14 december 2006
MR. J.A.C.A. OVERGAAUW
ADVOCAAT-GENERAAL
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Derde Kamer (A)
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997
Conclusie inzake:
X1
TEGEN
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
1. Feiten en procesverloop
1.0. In cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof vastgestelde feiten, nu deze in cassatie niet worden bestreden.
1.1. Belanghebbende exploiteert al geruime tijd, en zo ook in het onderhavige jaar, samen met zijn broer, X2 voornoemd in het verband van een maatschap een gemengd landbouwbedrijf aan de a-straat 1 te Z (hierna: de gemeente). Belanghebbende en zijn broer zijn ieder voor 50% gerechtigd in de maatschap. Tot de maatschap behoort een aantal agrarische percelen grond met een oppervlakte van in totaal 13.43.94 hectare. De grond bestaat uit 0.90.00 ha erf, 9.53.94 ha cultuurgrond en 3.00.00 ha bos (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de grond).
1.2. De grond is gelegen in een gebied dat door de gemeente als toekomstig woongebied - "De Hoef e.o." - is aangemerkt op grond van de "Structuurvisie" d.d. april 1992. De plancapaciteit is daarbij geraamd op ca. 600 woningen. De Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) heeft ingestemd met de locatiekeuze, maar maakte tevens een voorbehoud met betrekking tot de landschappelijke en ecologische situatie ter plaatse. Het zuidelijke deel van het plangebied kan naar de mening van de PPC worden ontwikkeld ten behoeve van woningbouw, terwijl dit bij het noordelijke deel op bezwaren stuit uit oogpunt van natuur en landschap. In 1995 is dientengevolge een onderzoek verricht naar de aanwezige waarden van natuur en landschap, verwoord in de rapportage "Structuurvisie De Hoef". In september 1995 heeft over de voormelde rapportage gemeentelijke besluitvorming plaatsgevonden en is die rapportage onderwerp van ambtelijk overleg geweest met de provincie. De ontwerp uitgangspunten zijn verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan "De Hoef e.o. 1996".
1.3. Het voorontwerp van het ontwerpbestemmingsplan "De Hoef e.o. 1996" is onderwerp van overleg geweest in de kleine PPC van 17 april 1996. In dit overleg is onder meer het volgende opgemerkt:
"Woningbouw in het gebied de Hoef is alleen mogelijk wanneer het gehele gebied wordt aangekocht. Door het huidige agrarische gebruik, dat grotendeels bij één agrariër ligt kan niet een deel worden gekocht. In dat geval zal de zittende agrariër onvoldoende gronden in zijn bezit houden voor een economisch gezonde toekomst. Met name ook omdat het huiskavel met bijbehorende opstallen aangekocht moet worden. Met andere woorden, in alle gevallen is sprake van bedrijfsverplaatsing. Een dergelijke verplaatsing is alleen mogelijk indien ca. 580 woningen in het gebied worden gerealiseerd."
Het voorontwerp van het ontwerpbestemmingsplan "De Hoef e.o. 1996" heeft ten behoeve van inspraak vanaf 2 mei 1996 vier weken ter visie gelegen. Op 15 mei 1996 heeft een inspraakavond plaats gevonden.
1.4. In het voormelde ontwerpbestemmingsplan wordt onder meer opgemerkt in paragraaf 4, 4.1 en 4.2:
"In het navolgende wordt de toekomstige c.q. beoogde situatie met betrekking tot het woongebied De Hoef nader toegelicht. (...) In de eerste plaats is dit het volkshuisvestingsplan, waarin wordt uitgegaan van ca. 1.474 woningen in de periode 1993-2002. De Hoef is in dit kader het belangrijkste uitbreidingsgebied, waar, ook wanneer van andere groeiscenario's wordt uitgegaan, ca. 600 woningen gerealiseerd moeten worden. (...) Studie (structuurvisie De Hoef) heeft uitgewezen dat het volkshuisvestingsprogramma, 600 woningen in De Hoef, niet zonder meer gerealiseerd kunnen worden, zonder te veel inbreuk op de aanwezige waarden plaats te laten vinden. (...) Uiteindelijk is een combinatie gekozen tussen enerzijds stedenbouwkundige en programmatische (lees volkshuisvestings) uitgangspunten en anderzijds de ecologische.(...) Dit combinatiemodel vormt de basis voor het bestemmingsplan (...). (...) In totaal kunnen in De Hoef 580 woningen worden gerealiseerd. (...) Op micro niveau vindt integratie plaats door ter plaatse van de bestaande bebouwing langs de a-straat nieuwbouw op te nemen. Hiertoe zal o.a. het politiebureau en bijbehorende dienstwoningen en de bestaande boerderij aan de west- en oostzijde van de a-straat moeten worden gesloopt.".
1.5. In oktober 1996 is het ontwerp-bestemmingsplan De Hoef e.o., 1996 ter visie gelegd. Op basis van de bepalingen van artikel 25 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: WRO) zou het ontwerpbestemmingsplan binnen vier maanden, derhalve per ultimo maart 1997, door de gemeenteraad moeten zijn vastgesteld. Gelet op de geluidsproblematiek van het nabij gelegen vliegveld en daarmee samenhangende contingentering is het ontwerp-bestemmingsplan niet vastgesteld. In februari 2000 is een nieuw voorbereidingsbesluit genomen dat heeft geresulteerd in het huidige vigerende bestemmingsplan.
1.6. In een artikel van het Brabants Nieuwsblad van 15 januari 1997 is onder de kop "Agrariër in De Hoef" en "X1 wil informatie over plannen" het navolgende vermeld:
"Van onze verslaggever
Z - Agrariër X1 uit Z vindt dat de gemeente hem niet goed informeert over de toekomst van De Hoef. Hij wil inzicht in de plannen om volgend jaar woningen te bouwen in dit gebied. X1 is eigenaar van bijna de helft van de grond in dit gebied en wil zo zachtjes aan wel eens weten waaraan hij toe is. De 'grootgrondbezitter' heeft inmiddels bezwaar aangetekend tegen het bestemmingsplan. "Het is niet zo dat ik pertinent tegen de bouw van de woningen in het gebied ben. Ik besef best dat woningbouw in een gemeente nodig is en het valt niet mee om deze in je eentje tegen te houden. Maar ik vind het raar dat er nog geen contact met mij is geweest. Ik moet toch weten waar ik straks met mijn bedrijf aan toe ben. Ik ben het volstrekt niet eens met de gang van zaken."
Verhuizen
X1 is eventueel bereid te verhuizen om de bouw van de ruim zeshonderd woningen in De Hoef mogelijk te maken: "Alles is bespreekbaar. Als ik een redelijke prijs en een goede nieuwe plaats krijg dan wil ik best vertrekken. Maar ik weet nog helemaal niks. Ik weet net zoveel als de andere mensen in de gemeente en dat vind ik niet normaal. Ik vind dat ik als direct belanghebbende meer hoor te weten, maar alles verloopt ontzettend stroef. Ik heb gehoord dat de gemeente volgend jaar al wil bouwen, maar ik zet vraagtekens bij de haalbaarheid." Wethouder E zegt dat X1 wel degelijk op de hoogte wordt gehouden. "Alle stukken zijn hem ter hand gesteld. Dus het is niet zo dat hij van niks weet. Ook is een keer over verkoop van grond gesproken en zijn er taxaties gemaakt."
Tafel
E wil het plan dit jaar afronden, zodat de bouw volgend jaar kan beginnen. "We gaan dus vast en zeker dit jaar met X1 rond de tafel." (...)".
1.7. Op 21 oktober 1997 sluiten belanghebbende en zijn broer een overeenkomst met F B.V. (hierna: koper), handelend voor zich of nader te noemen meester, tot verkoop van de tot het bedrijf behorende percelen grond met opstallen (hierna: de overeenkomst). De koopprijs van het verkochte bedraagt fl. 5.250.000,= exclusief de eventueel verschuldigde omzetbelasting en/of overdrachtsbelasting. Terzake van de betaling van de koopprijs is in artikel 3 van de overeenkomst in het tweede lid - voor zover te dezen van belang - bepaald:
"Koper is verplicht het verschuldigde (...) te voldoen (...) uiterlijk één (1) maand nadat het bestemmingsplan "De Hoef" onvoorwaardelijk is vastgesteld en op basis daarvan of blijkens (een) onaantastbare bouwvergunning(en) op basis van een vrijstellingsprocedure van de geldende bestemming tenminste elf hectare twee are (11.02.00) van het verkochte als bruto exploitatie-gebied is aangewezen en zeven hectare zeventien are zeven en negentig centiare (07.17.97 hectare) van het verkochte als bouwgrond voor de hiervoor omschreven twee honderd één en zestig (261) woningen (...) kan worden uitgegeven, of zoveel eerder als koper met bouwwerkzaamheden in het kader van bedoelde woningbouw aanvangt, doch uiterlijk op vijftien februari negentien honderd negen en negentig (15-02-1999), dan wel - indien koper gebruik maakt van de hierna in artikel 14 lid 4 vermelde verlengingsmogelijkheid - op één en dertig december tweeduizend één (31-12-2001), één en ander onverminderd beroep op één of meer van de in deze akte opgenomen ontbindingsmogelijkheden.".
1.8. In artikel 11, eerste lid van de overeenkomst is bepaald dat het verkochte vanaf de levering voor risico van koper komt. Voorts is in artikel 12 bepaald dat verkoper het verkochte (met inbegrip van de verkochte opstallen) tot de levering zal blijven gebruiken op dezelfde wijze als thans geschiedt in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf. In artikel 14, vierde lid van de overeenkomst is met betrekking tot de ontbindingsmogelijkheid door de koper - voor zover van belang - bepaald:
"Indien uiterlijk op één en dertig januari negentien honderd negen en negentig (31-01-1999) het bestemmingsplan dat de realisatie van het bouwplan mogelijk maakt niet onaantastbaar is respectievelijk aan koper geen vergunning is verleend voor de realisatie van het bouwplan of de aan koper verleende vergunning voor de realisatie van het bouwplan alsdan niet onaantastbaar is, is koper gerechtigd de koop te ontbinden. Indien koper op gemelde datum (31-01-1999) van oordeel is dat positieve vooruitzichten bestaan op het bereiken van het hiervoor bedoelde resultaat, is koper gerechtigd de termijn voor een mogelijk beroep op de onderhavige ontbindingsmogelijkheid te verlengen tot uiterlijk één en dertig december twee duizend één (31-12-2001).".
In het zesde lid van artikel 14 voornoemd is nog het volgende bepaald:
"Ontbinding van de koop respectievelijk beroep op een ontbindende voorwaarde is uitsluitend mogelijk door middel van een aangetekende brief aan de notaris (...). Op verlenging van de termijn van een ontbindingsmogelijkheid is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing.".
1.9. Koper heeft van de mogelijkheid tot verlenging van de ontbindingsmogelijkheid in voormelde zin niet binnen de gestelde termijn gebruik gemaakt. Bij akte de dato 10 oktober 2001 heeft levering van de gronden aan koper plaatsgevonden.
1.10. Belanghebbende heeft bij de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 een belastbaar inkomen aangegeven van fl. 53.302,= en in een bijlage bij de aangifte heeft hij het transactieresultaat als volgt berekend:
“Verkoopopbrengst grond fl. 5.250.000
Boekwaarde grond per 21-10-1997 -/- 1.430.730
Boekwinst op grond fl. 3.820.270
Af: Landbouwvrijstelling* -/- 3.820.270
NIHIL
Af: Afwaardering boekwaarde opstallen tot nihil -/- 210.896
Aftrekbaar transactieresultaat 210.896
* Inclusief beschikking ex artikel 70 ten bedrage van fl. 292.600,= ".
1.11. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling het belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 1.764.374,=, berekend als volgt:
Waarde economisch verkeer van de grond
gesteld op de waarde van de vordering
op F B.V., zijnde de contante waarde over drie
jaar bij 5% rente fl. 4.535.150
hierin begrepen fl. 481.164 wegens
winst ondergrond bosperceel
Waarde economisch verkeer bij
agrarische bestemming -/- 650.000
Boekwaarde gebouwen -/- 210.896
Artikel 70 beschikking voor zover
betrekking op verkochte grond -/- 260.350
Belaste winst 3.413.904
Aan belanghebbende toe te rekenen 50% van deze winst 1.706.952
Minder zelfstandigenaftrek 4.120
Aangegeven belastbaar inkomen 53.302
-------------
Vastgesteld belastbaar inkomen fl. 1.764.374.
1.12. In zijn verweerschrift concludeert de Inspecteur primair nader tot vaststelling van het belastbaar inkomen, berekend naar 50% van de aan belanghebbende toekomende belaste winst voorvloeiende uit verkoop van de grond ad fl. 1.703.255,=, berekend als volgt:
rentecomponent fl. 42.008
winst ondergrond bos 962.368
winst landbouwgrond 2.873.421
boekwaarde gebouwen -/- 210.896
artikel 70 beschikking -/- 260.350
fl. 3.406.511: 2 is fl. 1.703.255,--.
Voorts heeft de Inspecteur een subsidiair en meer subsidiair standpunt verdedigd voor het geval de met de verkoop van de grond behaalde winst onder de landbouw- respectievelijk de bosbouwvrijstelling zou vallen.
1.13. Voor Hof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) was - voorzover in cassatie nog van belang - in geschil of de landbouwvrijstelling van toepassing was op het voordeel behaald bij de onderhavige verkoop en subsidiair of belanghebbende winstneming kan uitstellen tot de juridische levering (in 2001) en of belanghebbende een vervangingsreserve kan vormen. Er zijn twee zittingen geweest voor het Hof, op respectievelijk 21 oktober 2004 en 13 januari 2005. Op de eerste zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende aangeboden om enkele personen te horen. Op de tweede zitting is gehoord D.
1.14. Het Hof oordeelde dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing was en is niet nader ingegaan op belanghebbendes beroep op toepassing van de vervangingsreserve en uitstel van winstneming. Het Hof heeft het beroep op een andere, niet ter zake doende, grond gegrond verklaard.(1)
1.15. Belanghebbende heeft tegen de hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.16. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. Belanghebbende heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld. Middel I betoogt dat het Hof ten onrechte de landbouwvrijstelling niet van toepassing heeft geacht. Belanghebbende acht de beslissing van het Hof, in het licht van het door hem aangevoerde bewijs, inclusief de door hem ingeschakelde getuige, onbegrijpelijk.
2.2. Het Hof overwoog dienaangaande:
"4.4. Uit het door belanghebbende overgelegde krantenartikel van 15 januari 1997 zoals vermeld onder 2.6 leidt het hof af dat op dat moment bij de gemeente de intentie aanwezig was het plan af te ronden teneinde in 1998 met de bouw te beginnen. Voorts heeft belanghebbende in het krantenartikel aangegeven bereid te zijn zijn bedrijf te verkopen "als ik een redelijke prijs en een goede nieuwe plaats krijg (...)". De wethouder heeft in dit verband aangegeven: "We gaan dus vast en zeker dit jaar met X1 rond de tafel zitten.". In het begin van 1997 is de bestuurlijke procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan De Hoef e.o. onderbroken door de geluidsproblematiek van het nabij gelegen vliegveld en de daarmee samenhangende woningcontingentering. Het was op dat moment niet duidelijk welke vertraging deze factoren teweeg zouden brengen in de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van het hof was de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan ten tijde van de verkoop van de grond, mede gelet op het voorgaande, desalniettemin reeds in een zo ver gevorderd stadium dat, ondanks een op dat moment opgetreden vertraging in de planprocedure, de redelijke kans aanwezig was dat de grond binnen 6 jaren buiten het kader van het landbouwbedrijf zou worden aangewend. Het gegeven dat, achteraf bezien, de vertraging zodanig groot bleek te zijn dat de gemeente in februari 2000 een nieuw voorbereidingsbesluit heeft genomen teneinde de planprocedure opnieuw te doorlopen, doet hier niet aan af."
2.3. In zijn beroepschrift in cassatie heeft belanghebbende zijn in zijn eerste middel gemaakte opmerkingen over aangevoerd bewijs en een door hem ingeschakelde getuige niet verder onderbouwd. Uit de stukken van het geding voor het Hof valt meer informatie te destilleren. Kort gezegd meende belanghebbende dat er ernstig aan diende te worden getwijfeld dat er binnen zes jaar gebouwd zou gaan worden op de grond. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft belanghebbende ook een getuige-deskundige ingeschakeld. Deze is gehoord op de tweede zitting voor het Hof (zie hiervoor onder 1.13). In zijn afweging heeft het Hof al deze factoren meegewogen. De waardering van de feiten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in casu het Hof. Het oordeel van het Hof kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Middel I faalt.
2.4. Middel II betoogt dat het Hof ten onrechte de vervangingsreserve niet heeft toegepast. Middel III betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat uitstel van winstneming tot het moment van juridische levering niet mogelijk is. Deze middelen zijn door belanghebbende tezamen van een toelichting voorzien. Voordat inhoudelijk op deze middelen wordt ingegaan moeten we terug naar het standpunt van belanghebbende voor het Hof en naar de wijze waarop het Hof hiermee is omgegaan in zijn uitspraak.
2.5. Belanghebbende heeft primair betoogd dat de winst onder de landbouwvrijstelling diende te vallen. Met het oog op de zesjaarstermijn(2) had belanghebbende er dan belang bij om de winst zo snel mogelijk te nemen. Als de landbouwvrijstelling niet van toepassing zou zijn, betoogde belanghebbende subsidiair dat hij de winst pas hoefde te nemen bij juridische levering van de grond (die waarschijnlijk in 2001 zou plaatsvinden en - zie 1.9 hiervoor - ook heeft plaatsgevonden in 2001). Bovendien meende belanghebbende dat hij daaropvolgend een vervangingsreserve zou kunnen vormen, waardoor aan heffing over de winst vooralsnog zeker niet zou worden toegekomen.
2.6. Het Hof overwoog ten aanzien van belanghebbendes stellingen met betrekking tot de vervangingsreserve en het uitstel van winstneming:
"4.13 (...) Op grond van goed koopmansgebruik heeft belanghebbende in beginsel de keuzevrijheid om de transactiewinst te verantwoorden in het jaar van levering, in casu 2001. Desalniettemin gaat het hof aan het voorwaardelijke standpunt van belanghebbende in dezen voorbij omdat hij tot het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag en pas nadat belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van deze uitspraak de gelegenheid heeft zijn definitieve keuze voor het verantwoorden van de winst in een later jaar aan de Inspecteur kenbaar te maken. Ook gaat het hof om dezelfde reden voorbij aan het voorwaardelijke standpunt van belanghebbende om gebruik te mogen maken van de regeling inzake verruimde vervangingsreserve."
2.7. Een vraag die ten eerste opkomt is waarom het Hof de behandeling van deze stellingen achterwege heeft gelaten.
2.8. Ik ga ervan uit dat het Hof het navolgende voor ogen heeft gehad. Door de subsidiaire klachten niet te behandelen, biedt het Hof belanghebbende de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen om daarmee uiteindelijk duidelijkheid te krijgen over de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling. Had het Hof de klachten wel behandeld, en was het Hof vervolgens tot het oordeel gekomen dat de winst niet in het onderhavige jaar behoefde te worden genomen, dan had belanghebbende over de al dan niet toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling geen uitsluitsel gekregen. Beroep in cassatie tegen die uitspraak zou nergens toe kunnen leiden wegens gebrek aan belang, immers de aanslag zou niet tot een lager bedrag kunnen worden vastgesteld.(3) De toepassing van de landbouwvrijstelling zou dan pas weer aan de orde kunnen komen in het jaar waarin de grond wordt geleverd (het jaar 2001). (4) Tot die tijd is er 'geen belang', terwijl belanghebbende juist graag bij het toepasselijk zijn van de landbouwvrijstelling de winst zo vroeg mogelijk zou willen nemen.
2.9. Doordat het Hof wel oordeelt over de landbouwvrijstelling, maar niet over uitstel van winstneming, biedt het Hof zoals gezegd belanghebbende de mogelijkheid om in cassatie duidelijkheid te verkrijgen over de landbouwvrijstelling. Mocht de Hoge Raad oordelen dat de landbouwvrijstelling van toepassing is, dan kan de winst in 1997 worden genomen, althans voorzover goed koopmansgebruik dat toestaat. Oordeelt de Hoge Raad dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is, dan wordt de zaak in beginsel verwezen om de subsidiaire stellingen - waarbij belanghebbende dan pas belang heeft - te behandelen.
2.10. Een creatieve oplossing van het Hof derhalve, waarbij belanghebbende gebaat is.(5) Alleen wordt er in de onderhavige casus nauwelijks tijdwinst geboekt. De uitspraak van het Hof is gedateerd 18 januari 2006. Inmiddels blijkt dat de grond is geleverd in 2001 en dat in 2002(6) vervanging heeft plaatsgevonden.
2.11. Nu het eerste middel van belanghebbende faalt - de landbouwvrijstelling is niet van toepassing -, dienen de subsidiaire stellingen van belanghebbende in behandeling te worden genomen. Eerst wordt ingegaan op het middel waarin een beroep wordt gedaan op uitstel van winstneming. De bespreking van dit middel valt in een aantal onderdelen uiteen. Ten eerste geef ik een beschouwing of goed koopmansgebruik restricties stelt aan het zo vroeg mogelijk nemen van winst. Vervolgens ga ik in op de vraag of uitstel van winstneming mogelijk is in de volgende situatietypen:
(a) verkoop waarbij juridische levering plaatsvindt op een later moment dan het moment van het sluiten van de overeenkomst;
(b) idem als (a) met het verschil dat de economische eigendom op een eerder moment overgaat dan het moment van juridische levering;
(c) idem als (b) met het verschil dat een (tijdelijk) gebruiksrecht wordt voorbehouden bij de verkoop.
De nadruk zal daarbij liggen op situatietype (c), waarbij ik ook aandacht besteed aan de fiscale duiding van het maken van een voorbehoud van een (tijdelijk) gebruiksrecht bij een verkoop.
2.12. In r.o. 4.13 overweegt het Hof:
"Op grond van goed koopmansgebruik heeft belanghebbende in beginsel de keuzevrijheid om de transactiewinst te verantwoorden in het jaar van levering, in casu 2001."
2.13. Indien met de keuzevrijheid wordt bedoeld dat belanghebbende de keuze had tussen uitstel van winstneming en winstneming in het jaar 1997, merk ik het volgende op.
2.14. Als hoofdregel geldt, door de Hoge Raad recentelijk nog gememoreerd in zijn uitspraak van 13 oktober 2006, nr. 42 602, NTFR 2006/1593:
"In het algemeen moet worden aangenomen dat de opbrengst van een in het kader van een onderneming verrichte levering of een dienst naar goed koopmansgebruik tot uitdrukking dient te worden gebracht uiterlijk op het moment waarop de levering of de dienst ten uitvoer is gebracht (HR 18 december 1991, nr. 26 674, BNB 1992/181)."
2.15. Bij de jurisprudentie inzake goed koopmansgebruik ligt de nadruk (vanuit de belastingplichtige) meestal op het uitstellen van winstneming. In het onderhavige geval wil belanghebbende (primair) de winst juist zo vroeg mogelijk nemen, namelijk in het jaar van verkoop. De vraag is in hoeverre belastingplichtigen op dit punt een keuzevrijheid hebben.
2.16. Meussen(7) betoogt:
"Bij alle discussies op het gebied van goed koopmansgebruik valt mij op dat er veelal weinig aandacht wordt besteed aan het feit dat de belastingplichtige in veel gevallen een keuzevrijheid heeft in de wijze van winstberekening. Mijns inziens kan uit de jurisprudentie van de Hoge Raad duidelijk worden opgemaakt dat er dikwijls meerdere winstbepalende stelsels op basis van goed koopmansgebruik geoorloofd zijn. Daarbij beweegt de jurisprudentie van de Hoge Raad zich als het ware tussen twee scharnierpunten namelijk:
1. wanneer mag een last genomen worden (deze mag dus ook later worden genomen);
2. wanneer moet een bate verantwoord worden (dat mag dus ook op een eerder moment).
Anders geformuleerd: de jurisprudentie van de Hoge Raad concentreert zich rond het eerste moment van verliesneming en het uiterste moment van winstneming."
2.17. Over de vraag of goed koopmansgebruik verbiedt om eerder winst te nemen, wordt niet vaak gestreden voor de rechter. Meussen(8) schrijft hierover:
"Het pleidooi van de Belastingdienst voor het mogelijkerwijs vervroegen van het fiscale tijdstip van winstneming, heeft geen gewillig oor bij de Hoge Raad gevonden. Winst is gerealiseerd of niet gerealiseerd; van winst waarover op zichzelf een redelijke mate van zekerheid bestaat, kan niet worden gezegd dat deze is gerealiseerd."
2.18. A-G Groeneveld betoogt in zijn conclusie voor BNB 2002/331:(9)
"-4.4. In casu zijn twee overeenkomsten betreffende de diverse onroerende zaken gesloten. De eerste overeenkomst dateert van 1 november 1994. Zij behelst dat de verkoop plaatsvindt op 2 januari 1995, tegen de balanswaarde van de onroerende zaken per 1 januari 1995, alsmede dat de onroerende zaken eerst met ingang van 2 januari 1995 voor rekening en risico van de koper zouden komen. Alsdan kan niet worden gezegd dat de belanghebbende de economische eigendom reeds op 1 november 1994 heeft verkocht. De overeenkomst van 1 november 1994 dient te worden gekwalificeerd als voorovereenkomst, waarbij partijen zich verplichten tot het sluiten van een koopovereenkomst op 2 januari 1995. Goed koopmansgebruik dwingt derhalve niet tot winstneming vóór 2 januari 1995, zijnde de daadwerkelijke verkoopdatum.
-4.5. De vraag rijst of belanghebbende in 1994 winst had mogen nemen, gelet op de op 1 november 1994 gesloten voorovereenkomst. Deze vraag is relevant indien de belastingplichtige is gebaat bij een snelle winstneming, bijvoorbeeld in geval van dreigende verliesverdamping. Uit goed koopmansgebruik volgt dat geen winst wordt genomen alvorens het behalen ervan met een redelijke mate van zekerheid vaststaat. Of winstrealisatie in enig jaar mogelijk is, hangt af van een tweetal factoren. In de eerste plaats dient er bij reguliere verkooptransacties, zijnde verkooptransacties die een obligatoire en een goederenrechtelijke overeenkomst omvatten, een verplichting tot levering te bestaan. Zonder een dergelijke verplichting staat het behalen van een, in algebraïsche zin, op te vatten voordeel immers met onvoldoende mate van zekerheid vast. Voorts dient de omvang van het voordeel met een redelijke mate van zekerheid vast te staan. In dit verband wordt opgemerkt dat voor de vraag of aan deze voorwaarden is voldaan, de balansdatum als het uiterste beoordelingstijdstip geldt. Voor de jaarwinstbepaling geldt immers als hoofdregel dat beslissend is de toestand op balansdatum zoals deze ten tijde van de balansopmaking bekend is."
2.19. Winstneming op een eerder tijdstip dan het tijdstip van realisatie, is naar mijn mening pas aan de orde wanneer het realiteitsbeginsel dit rechtvaardigt. In die zin wordt de keuzevrijheid om eerder winst te nemen derhalve beperkt door het realiteitsbeginsel. Het realiteitsbeginsel is dus niet alleen van belang voor de vraag wanneer winst genomen moet worden maar ook voor de vraag wanneer winst genomen kan worden. Of de winst al dan niet zou zijn vrijgesteld - bijvoorbeeld door de toepassing van de landbouwvrijstelling - maakt naar mijn mening in beginsel niet uit voor de vraag wanneer winst kan worden gerealiseerd op grond van goed koopmansgebruik.
2.20. Terug naar de onderhavige casus. Zoals in 2.6 en 2.12 van deze conclusie aangehaald kan belanghebbende volgens het Hof de transactiewinst (ook) verantwoorden in het jaar van levering, in casu 2001, maar is het Hof hier vervolgens aan voorbijgegaan om de in 2.8-2.10 van deze conclusie veronderstelde reden.
2.21. Zoals in 1.8 van de conclusie weergegeven (zie ook onderdeel 2.8 van de uitspraak van het Hof) is in artikel 11 van de overeenkomst bepaald dat het verkochte vanaf de levering voor risico van koper komt. Winstneming lijkt dan pas aan de orde in het jaar van levering, in casu 2001.
2.22. Het Hof heeft evenwel het volgende overwogen:
"-4.12. De juridische levering van de grond zal plaatsvinden ter gelegenheid van de betaling van de grond. De betaling van de koopprijs zal plaatsvinden op het in artikel 3 van de overeenkomst omschreven moment en heeft de facto op 10 oktober 2001 plaats gevonden. De in voormeld artikel 3 van de overeenkomst omschreven bepalingen alsmede de overige in de overeenkomst opgenomen mogelijkheden tot ontbinding van de overeenkomst kwalificeren de overeenkomst als een overeenkomst onder ontbindende voorwaarden. De overeenkomst strekt er, naar het oordeel van het hof, toe dat belanghebbende het economische belang van de grond heeft verkocht onder voorbehoud van een gebruiksrecht van de grond tot de juridische levering. De bepaling in artikel 11 van de overeenkomst, inhoudende dat het verkochte vanaf de levering voor risico van de koper komt, acht het hof, gelijk belanghebbende heeft betoogd, in dezen slechts relevantie te hebben voor de vaststelling van het moment van betaling van de overdrachtsbelasting. Aan die bepaling komt in het onderhavige geval geen betekenis toe bij de vaststelling van de gevolgen van de overeenkomst voor de inkomstenbelasting."
2.23. Het Hof heeft dus geoordeeld dat het economisch belang van de grond reeds in 1997 is verkocht. Aan artikel 11 van de overeenkomst komt volgens het Hof geen betekenis toe voor de inkomstenbelasting. In 2001 dient nog slechts de juridische levering en de betaling plaats te vinden. Het feitelijke oordeel van het Hof is in cassatie niet bestreden.
2.24. Gegeven het feitelijke oordeel, dat het economisch belang van de grond reeds in 1997 is verkocht, dringt de vraag zich op of in 1997 uitstel van winstneming wel mogelijk is.
2.25. De Hoge Raad heeft in HR 21 september 1994, nr. 29 765, BNB 1995/72, met noot Juch, waarin de economische eigendom van een pand was verkocht maar de juridische levering van het pand nog niet had plaatsgevonden,(10) geoordeeld:
"3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat goed koopmansgebruik met zich brengt dat belanghebbende winstneming niet kan uitstellen tot op het moment van de juridische levering van het pand. Tegen dit oordeel keert zich onderdeel a van het middel. Dat oordeel is echter juist, zodat het onderdeel faalt."
2.26. Lubbers merkt op:
"Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat de verkoop van de economische eigendom een zelfstandig moment van winstneming oproept. Zo volgt uit HR 21 september 1994, nr. 29.765, BNB 1995/72, dat bij de verkoop van de economische eigendom van een pand uitstel van winstneming tot het moment van de juridische levering van dat pand niet is toegestaan. (...)
Mijns inziens kunnen bij de verkoop van de economische eigendom twee relevante momenten worden onderscheiden: het tijdstip van het sluiten van de koopovereenkomst en het moment waarop de economische eigendom overgaat op de koper. Uit HR 9 augustus 2002, nr. 36.910, NTFR 2002/1131, BNB 2002/331, leid ik af dat indien de economische eigendom van een zaak is verkocht, winstneming mag worden uitgesteld tot laatstgenoemd moment:
(...) dat de onroerende zaken pas met ingang van 2 januari 1995 voor rekening en risico van A NV zouden zijn en dat zij met de in de akte genoemde claims en aanspraken zouden overgaan in de staat waarin zij zich op die dag zouden bevinden. Gelet hierop mocht belanghebbende de verantwoording van het resultaat ter zake van de verkoop van de economische eigendom van de onroerende zaken uitstellen tot 1995.
Het moment van juridische levering van de zaak is bij de verkoop van de economische eigendom - zoals gezegd - geen relevant tijdstip voor de fiscale jaarwinstbepaling."(11)
2.27. Nu gaat het zowel in BNB 1995/72 als in BNB 2002/331 om de verkoop van de 'economisch eigendom' en is, naar ik met Lubbers meen, in dat geval voor het uiterste moment van winstneming bepalend wanneer het economische eigendom overgaat op de koper. Het Hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat belanghebbende "het economische belang van de grond heeft verkocht onder voorbehoud van het gebruiksrecht van de grond tot de juridische levering" (mijn cursivering). De vraag is derhalve hoe dit oordeel zich verhoudt tot 'het overgaan van economisch eigendom'. Het is in dit verband goed om eerst op voornoemd oordeel van het Hof in te gaan.
2.28. Ondanks artikel 11 van de overeenkomst is het Hof tot het oordeel gekomen dat het economische belang in 1997 is verkocht. Ten aanzien van artikel 11 heeft het Hof, zoals ook hierboven aangehaald, geoordeeld: "De bepaling in artikel 11 van de overeenkomst, inhoudende dat het verkochte vanaf de levering voor risico van de koper komt, acht het hof, gelijk belanghebbende heeft betoogd, in dezen slechts relevantie te hebben voor de vaststelling van het moment van betaling van de overdrachtsbelasting. Aan die bepaling komt in het onderhavige geval geen betekenis toe bij de vaststelling van de gevolgen van de overeenkomst voor de inkomstenbelasting." Ik lees en begrijp dit als volgt.
2.29. Het Hof stelt vast dat artikel 11 alleen van belang is voor de overdrachtsbelasting. Onder het oude recht(12) was, kort gezegd, om een (met overdrachtsbelasting belaste) verkrijging van economisch eigendom te kunnen constateren onder andere vereist dat enig risico van tenietgaan van de betreffende onroerende zaak op de koper was overgegaan.(13) Door artikel 11 in de overeenkomst op te nemen hebben partijen kennelijk willen voorkomen dat aan dit vereiste zou worden voldaan. Het Hof geeft vervolgens aan dat artikel 11 geen betekenis toekomt bij de vaststelling van de gevolgen voor de inkomstenbelasting. Dit valt te begrijpen indien het Hof de kans op tenietgaan als verwaarloosbaar heeft gezien. Het uiteindelijke oordeel van het Hof over de strekking van de overeenkomst is dat het economisch belang is verkocht (onder voorbehoud van een gebruiksrecht). In combinatie met de voornoemde betekenis die het Hof aan artikel 11 heeft toegekend, is dit te begrijpen indien het Hof heeft vastgesteld dat, nu de koopprijs was overeengekomen, het risico op nadien optredende waardeveranderingen (afgezien van in de periode van het tijdelijke gebruiksrecht) daarmee was overgegaan op de koper. Het oordeel van het Hof over de strekking van de overeenkomst is naar mijn mening niet onbegrijpelijk en het getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is bovendien in cassatie niet bestreden en voorts heeft belanghebbende ter zake van de materiële betekenis van artikel 11 van de overeenkomst kennelijk ook betoogd dat deze bepaling alleen relevant is voor de overdrachtsbelasting.
2.30. Het oordeel van het Hof dat het economische belang was verkocht in 1997 impliceert in dit geval ook dat het economische belang was overgegaan in 1997, aangezien, gelet op het voorgaande, koper vanaf het moment van het sluiten van de overeenkomst ook de reële economische risico's draagt (afgezien van de risico's verbonden aan het behouden van het gebruiksrecht). Ik begrijp het oordeel van het Hof verder zo dat met 'het economische belang' het Hof heeft gedoeld op het volledige economische belang met uitzondering van het gebruiksrecht en het in casu kennelijk verwaarloosbare risico van tenietgaan. Uit de jurisprudentie blijkt dat een belastingplichtige de economische eigendom heeft - de economische eigenaar is - indien het economische belang hem volledig toekomt.(14) Aangezien een gebruiksrecht naar mijn mening een economisch belang is,(15) begrijp ik het oordeel van het Hof zo dat koper de economische eigendom met uitzondering van het gebruiksrecht heeft verworven in 1997.
2.31. Gelet op het feit dat uit de jurisprudentie blijkt dat uitstel van winstneming tot het moment van juridische levering niet mogelijk is in geval de economische eigendom is overgedragen (zie 2.25-2.26), is de vraag nu wat de invloed van het maken van het voorbehoud van het gebruiksrecht is op de vraag of en, zo ja, in hoeverre in het onderhavige geval uitstel van winstneming in 1997 mogelijk is. Daarbij is van belang hoe het maken van een (tijdelijk) voorbehoud van een gebruiksrecht fiscaal kan worden geduid. Met fiscale duiding bedoel ik hoe het maken van een voorbehoud moet worden gezien vanuit fiscaal perspectief.
2.32. Er zijn naar mijn mening in hoofdlijnen twee benaderingen mogelijk om een voorbehoud van een gebruiksrecht te duiden, niettegenstaande dat het eindresultaat hetzelfde is (verkoper heeft een gebruiksrecht). De eerste benadering betreft dat het voorbehoud van het gebruiksrecht letterlijk wordt genomen, dat wil zeggen: verkoper had reeds een gebruiksrecht als een bestanddeel van het juridische en economische eigendom en verkoper behoudt dit gebruiksrecht (de 'zuivere voorbehoud'-benadering). Het voorbehouden gebruiksrecht maakt geen onderdeel uit van hetgeen overgaat. De tweede benadering is - naar analogie van het kasrondje - de 'gebruiksrechtrondje'-benadering. Het gebruiksrecht gaat als onlosmakelijk bestanddeel van hetgeen overgaat over naar de koper en vervolgens is een onderdeel van de tegenprestatie dat verkoper een gebruiksrecht verkrijgt.
2.33. In mijn conclusie voor HR 3 maart 2006, nr. 41 368, BNB 2006/245, met noot Lubbers heb ik in onderdelen 2.7 tot en met 2.25 jurisprudentie aan bod laten komen op het gebied van verkoop met voorbehoud van pachtrecht of een gebruiksrecht. Voor een overzicht van deze jurisprudentie verwijs ik dan ook naar de genoemde conclusie. Uit deze jurisprudentie blijkt dat de vraag naar de fiscale duiding van de verkoop onder voorbehoud van gebruiksrecht nauw wordt verweven met de vraag naar het tijdstip van winstneming onder goed koopmansgebruik.
2.34. Tot het arrest BNB 2006/245 waren er twee varianten te onderscheiden met betrekking tot de fiscale behandeling van het voorbehouden van een gebruiksrecht:(16)
(a) In HR 9 februari 2000, nr. 34 910, BNB 2000/277, met noot Aardema werd de vaste jurisprudentie herhaald: "Vooropgesteld dient te worden dat een belastingplichtige die land verkoopt en overdraagt en in samenhang met die verkoop van de koper een gebruiksrecht bedingt of zich voorbehoudt, niet in strijd met goed koopmansgebruik handelt indien hij hetgeen hij voor het verkrijgen van het gebruiksrecht heeft opgeofferd, als aanschaffingskosten van dat recht activeert op de balans en op het gebruiksrecht afschrijft gedurende de jaren waarin dit recht voor de onderneming nut afwerpt." (r.o. 3.3, mijn cursivering)
(b) In HR 6 november 1996, nr. 31 050, BNB 1997/74, met noot Niessen oordeelde u: "In een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende het bouwland heeft vervreemd onder voorbehoud van het recht van erfpacht, en het gebruiksrecht van het bouwland derhalve bij hem is gebleven, neemt het recht van erfpacht in de onderneming een gelijksoortige plaats in als voorheen het aan de volle eigendom ontleende gebruiksrecht. De omstandigheid dat bij de vervreemding van het land het erfpachtrecht wordt voorbehouden, houdt voorts in dat de aanvankelijk bestaande volle eigendom in zoverre niet in de overdracht wordt betrokken. Een en ander brengt mee dat goed koopmansgebruik voor belanghebbende niet de verplichting inhield om ter zake van de voorbehouden rechten een winst of een verlies als gerealiseerd te beschouwen." (r.o. 3.4, mijn cursivering)
Uit BNB 2006/245 blijkt dat er nog een derde variant bestaat:
(c) "In het onderhavige geval heeft belanghebbende ter zake van het gebruiksrecht in 1997 geen bedrag geactiveerd; ook is de waarde van het gebruiksrecht bij de vervreemding van de grond niet tot de onder de landbouwvrijstelling vallende winst gerekend. Hiervan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de waarde van het gebruiksrecht wordt genoten gedurende de jaren waarin belanghebbende het genot van het gebruiksrecht heeft en dat voorzover die waarde in enig jaar is genoten, dat voordeel onder de landbouwvrijstelling valt." (r.o. 3.3)
2.35. In de 'zuivere voorbehoud'-benadering behoeft winst, voorzover dat betrekking heeft op het gebruiksrecht, nog niet te worden gerealiseerd in het jaar waarin het gebruiksrecht wordt voorbehouden. Ook indien de 'gebruiksrondje'-benadering wordt gehanteerd is het mogelijk om realisatie van winst, voorzover betrekking hebbend op het gebruiksrecht, uit te stellen (zie variant (c)).
2.36. Toegepast op het onderhavige geval: realisatie van winst die betrekking heeft op het voorbehouden tijdelijke gebruiksrecht mag worden uitgesteld. Vraag is vervolgens of het mogelijk is om ook ten aanzien van de overige winst (te weten de winst terzake van het economische belang voor zover dat wel is overgegaan) winstneming uit te stellen, bijvoorbeeld tot het moment van juridische levering.
2.37. Zoals onder punt 2.14 van deze conclusie is gesteld, is de hoofdregel dat uitstel van winstneming mogelijk is tot het moment van juridische levering. Uitstel van winstneming tot het moment van juridische levering is evenwel niet mogelijk wanneer de economische eigendom is overgedragen (2.25-2.26 van deze conclusie) In het onderhavige geval is evenwel niet het volledige economische belang overgegaan, want het gebruiksrecht is voorbehouden door de koper. Nu zou men wellicht in het kader van de 'gebruiksrondje'-benadering nog kunnen beargumenteren dat op een ondeelbaar moment het volledige economische belang is overgegaan, maar ook de 'zuivere voorbehoud'-benadering wordt aanvaard (zie onderdeel 2.34 van deze conclusie). Dit roept de vraag op of het enkele gegeven, dat men met recht de positie kan innemen dat niet het volledige economische belang is overgegaan, met zich meebrengt dat het mogelijk is om winstneming uit te stellen ook voor dat deel van de winst dat betrekking heeft op hetgeen wel is overgegaan. Naar mijn mening is dat niet het geval.
2.38. Nu de fiscaliteit zoveel mogelijk tracht aan te sluiten bij de materiele werkelijkheid zie ik geen overtuigende reden, waarom winst wel uitgesteld zou kunnen worden in het geval van het overgaan van de economische eigendom onder voorbehoud van een gebruiksrecht, terwijl uitstel niet mogelijk is in het geval van het overgaan van de volledige eigendom onder voorbehoud van een gebruiksrecht. Ook het voorzichtigheidsbeginsel brengt naar mijn mening niet met zich mee, althans legt te weinig gewicht in de schaal, dat de winst die betrekking heeft op het deel van de economische eigendom, dat wel is overgegaan, kan worden uitgesteld omdat een ander deel - het gebruiksrecht - wordt voorbehouden.
2.39. Ik concludeer derhalve dat uitstel van winstneming mogelijk is voor zover het de winst betreft die betrekking heeft op het voorbehouden tijdelijke gebruiksrecht. In zoverre is het cassatieberoep in ieder geval gegrond. Ik concludeer verder dat uitstel van winstneming voor zover het de overige winst betreft niet mogelijk is. Verwijzing dient te volgen om de hoogte van de gerealiseerde winst te bepalen. Verwijzing dient tevens te volgen om na te gaan of en, zo ja, in hoeverre toepassing van de vervangingsreserve mogelijk is, aangezien het Hof daaraan niet is toegekomen.
3. Conclusie
Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Hof 's-Hertogenbosch, 18 januari 2006, nr. 02/04259. De uitspraak is gepubliceerd in NTFR 2006/280 en V-N 2006/21.1.1.
2 Zie voor de 'waarschijnlijk binnenkort'-problematiek de Fiscale Encyclopedie de Vakstudie, onderdeel Wet IB 1964, artikelsgewijs commentaar op art. 8, aantekeningen 95 en 95A. In de laatstgenoemde aantekening wordt ook de onderhavige zaak vermeld. Zie ook G.T.K. Meussen, Landbouwvrijstelling, bestemmingswijzigingswinst en het criterium 'waarschijnlijk binnenkort', WFR 1998, blz. 315.
3 Een soortgelijke situatie deed zich voor in HR 2 januari 1980, nr. 19 333, na conclusie Van Soest, BNB 1980/156, met noot Verburg.
4 Het is niet ondenkbaar dat zich in 2001 een zelfde soort probleem als in het onderhavige jaar zou voordoen, waardoor ook dan geen zekerheid met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling zou kunnen worden verkregen.
5 Aangezien het fiscale recht geen (cassatie tegen) tussenuitspraken kent, is het niet mogelijk om op die manier eerst de vraag omtrent de landbouwvrijstelling uit te procederen.
6 Proces-verbaal van de eerste zitting voor het Hof, blz. 4.
7 G.T.K. Meussen, Ontwikkelingen rondom goed koopmansgebruik in de jurisprudentie vanaf 1990, TFO, 2003, blz. 139 e.v.
8 G.T.K. Meussen, Ontwikkelingen rondom goed koopmansgebruik in de jurisprudentie vanaf 1990, TFO, 2003, blz. 139 e.v.
9 HR 9 augustus 2002, nr. 36 910, na conclusie Groeneveld, BNB 2002/331, met noot Zwemmer.
10 Een - naar mijn mening in dit verband niet relevant - verschil met onderhavige zaak is overigens dat in BNB 1995/72 de koopprijs wel reeds was geïnd. Dat betaling van de koopprijs op een later tijdstip plaatsvindt kan tot uitdrukking komen in de waardering van de vordering (zie bijvoorbeeld HR 6 december 2000, nr. 35 997, BNB 2001/85, met noot Essers). Dat geldt ook voor andere factoren die met de inbaarheid van de vordering samenhangen.
11 A.O. Lubbers, Goed koopmansgebruik, Amersfoort: SDU, 2005, blz. 48-49. Zie ook bijvoorbeeld J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhand werk volgens goed koopmansgebruik, Fiscale Monografieën nr. 118, Deventer: Kluwer, 2006, blz. 177.
12 Dat wil zeggen artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer zoals dat van toepassing was in de periode tussen 31 maart 1995, 18.00 uur (zie Wet van 18 december 1995, Stb. 659) en 12 november 1999, 18.00 uur (zie Wet van 22 december 1999, Stb. 579).
13 HR 3 november 1999, nr. 34 829, na conclusie Moltmaker, BNB 2000/23, met noot Zwemmer en HR 12 april 2002, nr. 36 059, na conclusie Wattel, BNB 2002/189, met noot Zwemmer.
14 Vergelijk bijvoorbeeld HR 24 december 1957, nr. 13 378, BNB 1958/84, met noot Hellema. W. Bruins Slot (Leasing in de vennootschapsbelasting, Baambrugge: Zacheüs, 2006, m.n. hoofdstuk 5) beargumenteerd overigens dat nagenoeg het gehele economische belang reeds voldoende is om het economische eigendom te verkrijgen.
15 W. Bruins Slot, Leasing in de vennootschapsbelasting, Baambrugge: Zacheüs, 2006, blz. 56.
16 Ik ga er op deze plaats vanuit dat er geen principieel verschil bestaat tussen een voorbehouden gebruiksrecht en een voorbehouden erfpachtrecht op dit punt.