HR, 15-03-2000, nr. 34 466
ECLI:NL:HR:2000:AA5127
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2000
- Zaaknummer
34 466
- LJN
AA5127
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5127, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2000/240 met annotatie van J. Hoogendoorn
FED 2000/176 met annotatie van J.H.M. ARTS
WFR 2000/458, 1
V-N 2000/15.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/392 met annotatie van mr. B.E.M. den Boer-Drinkenburg
Uitspraak 15‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34466
15 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 mei 1998 betreffende de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 4.664.608,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een vennootschap wier financiering door haar moedervennootschap, die sinds 1 januari 1984 al haar aandelen bezit, onder meer geschiedde door in de jaren 1985 tot en met 1993 in rekening-courant verstrekte gelden, van welke geldverstrekkingen geen contracten zijn opgemaakt. Belanghebbendes moedervennootschap heeft in de jaren 1985 tot en met 1994 bedragen kwijtgescholden. In het onderhavige jaar is f 16.050.000,-- verstrekt en is f 12.822.000,-- kwijtgescholden.
3.2. In de commerciële jaarrekeningen van belanghebbende zijn de kwijtgescholden bedragen telkens tot het resultaat gerekend, hetzij als bijzondere bate, hetzij als resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening. In de fiscale jaarrekeningen zijn de kwijtgescholden bedragen aangemerkt als informele kapitaalstortingen.
3.3. Volgens de notulen van buitengewone aandeelhoudersvergaderingen is aangaande de kwijtscheldingen het volgende besproken: “Under discussion was the proposal to grant [belanghebbende] an undue compensation for its activities carried out in the year 1988” - respectievelijk 1989, 1990, 1991 en 1992 - “such as activities for opening new markets, development of new products etc. (…) It was decided to grant this compensation by means of an acquittal of credits on account current to the amount of the compensation.”.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat de hiervóór in 3.3 weergegeven bewoordingen van de besluiten tot kwijtschelding van de geleende bedragen niet uitsluiten dat, zij het onverplicht, door haar moedervennootschap daadwerkelijk is bedoeld belanghebbende te belonen voor het openen van nieuwe markten en het ontwikkelen van nieuwe producten of dat er bij haar moedervennootschap of de achterliggende financiers andere zakelijke redenen waren voor die kwijtschelding; dat ook de argumenten inzake de harde concurrentie in de branche en de hoge aanloopkosten argumenten zijn die dikwijls voor de aanvangsfase van een onderneming gelden, maar die niet noodzakelijkerwijs hoeven te leiden tot verdere kapitaaldeelname; dat niet zelden ook wordt gewerkt met aanvullende kredietverstrekking om een moeilijke aanloopperiode te overbruggen, dan wel een verlies van reeds verstrekte gelden te voorkomen.
In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar moedervennootschap enkel op grond van de aandeelhoudersrelatie een kwijtschelding heeft verleend die zij onder vergelijkbare omstandigheden aan een van haar onafhankelijke onderneming niet zou hebben verleend. Dit oordeel is, als berustend op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel I, dat terecht betoogt dat in dit verband niet van belang is onder welke omstandigheden de geldverstrekking heeft plaatsgevonden, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5. Het Hof heeft belanghebbendes subsidiaire stelling, dat de geldverstrekkingen zelf als informele kapitaalstortingen moeten worden beschouwd en de kwijtscheldingen schijnhandelingen zijn, verworpen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat deze door de Inspecteur bestreden stelling haar weerlegging vindt in de feiten en heeft voorts verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 van zijn uitspraak. Daarmee heeft het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de geldlening niet op een schijnhandeling berust.
Middel II betoogt evenwel terecht dat het Hof aldus zijn beslissing in zoverre niet voldoende heeft gemotiveerd, dat het Hof niet heeft behandeld de stelling van belanghebbende dat de hiervóór in 3.1 bedoelde gelden haar door haar moedervennootschap op grond van haar positie als aandeelhouder zijn verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die geldverstrekking voortvloeiende vordering in rekening-courant, naar reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het geheel of gedeeltelijk het vermogen van de moedervennootschap - voorzover dat niet bestaat uit de aandelen in belanghebbende - blijvend heeft verlaten.
3.6. Uit het hiervóór in 3.5 overwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 34 467, 34 468 en 34 469 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 8.520,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 15 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.