HR, 12-07-2002, nr. 36 723
ECLI:NL:HR:2002:AE5219
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2002
- Zaaknummer
36 723
- LJN
AE5219
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE5219, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/316 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 2002/1066, 1
V-N 2002/35.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/1013 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Uitspraak 12‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 36.723
12 juli 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z(België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2000, nr. BK-98/01664, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het te dier zake genomen kwijtscheldingsbesluit.
1. Navorderingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 9305.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 45.362, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur 50 percent heeft kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
De klachten gericht tegen 's Hofs oordelen dat sprake is van een nieuw, navordering rechtvaardigend feit en dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel ongegrond is, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.
Het Hof heeft in onderdeel 5.3.1 van zijn uitspraak geoordeeld dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Voorzover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel, falen zij derhalve.
3.3.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de periode die is verstreken sedert de aankondiging van de verhoging, voorzover die niet betrekking heeft op de tijd die belanghebbende nodig had om zijn beroepschrift aan te vullen, met inachtneming van de ingewikkeldheid van de zaak weliswaar lang is, doch niet zo lang dat daarin aanleiding gevonden moet worden om de opgelegde boete te mitigeren.
Voorzover de klachten tegen dit oordeel zijn gericht, treffen zij doel. De periode die is verstreken tussen de dag waarop het vertoogschrift bij het Hof is ingekomen (20 januari 1999) en de dag waarop de oproepingen voor de mondelinge behandeling van de zaak zijn verzonden (7 september 2000) is lang. Nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet anders blijkt, moet worden aangenomen dat de behandeling van de onderhavige zaak voor het Hof gedurende meer dan negentien maanden heeft stilgelegen zonder dat daarvoor een bevredigende verklaring bestaat. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden die het hiervoor bedoelde tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, alsmede gelet op de totale duur van de procedure en op de procesgang in haar geheel, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding, mede in aanmerking genomen de ernst van de overschrijding beschouwd in samenhang met de omstandigheden van het geval (een totale procesduur - gerekend vanaf de aankondiging van de verhoging - van ongeveer viereneenhalf jaar, waarvan vier en een halve maand wegens uitstel voor belanghebbende voor het motiveren van het beroepschrift, een verhoging van - na kwijtschelding door de Inspecteur - 50 percent van de verschuldigde belasting ofwel f 6950, en de geringe ingewikkeldheid van de zaak), de verhoging verder kwijt te schelden tot op een bedrag van f 6255.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur voorzover daarbij het kwijtscheldingsbesluit is gehandhaafd,
verleent kwijtschelding van de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging tot op f 6255 (€ 2838,40), en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80, derhalve in totaal f 240 (€ 108,91).
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.