HR, 27-01-2006, nr. 39 872
ECLI:NL:HR:2006:AV0401, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2006
- Zaaknummer
39 872
- LJN
AV0401
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV0401, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AF9268
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC3858, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2006/8.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/193 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 27‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Omkering bewijslast, redelijke schatting?
Nr. 39.872
27 januari 2006
BKP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 april 2003, nr. P99/03274, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting.
1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1994 en 1995 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van, in beide jaren, ƒ 10.000.000. Tevens zijn aan belanghebbende voor de jaren 1995 en 1996 aanslagen in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van respectievelijk ƒ 10.000.000 en ƒ 20.000.000.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de door hem tegen deze aanslagen gemaakte bezwaren in beroep gekomen bij het Hof.
Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op de bezwaren, bij welke uitspraken de aanslagen zijn gehandhaafd.
Het Hof, dat het beroep heeft opgevat als mede te zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar, heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de aanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996 vernietigd, deze aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een vermogen van respectievelijk ƒ 4.020.903 en ƒ 8.082.437 en de uitspraken met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995 bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.B.C.R. Heemskerk, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen 1, 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Dit brengt mee dat ook in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende voor de betrokken jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daaraan heeft het Hof de juiste gevolgtrekking verbonden dat het had te beoordelen (1) of sprake was van een willekeurige schatting van het inkomen door de Inspecteur, en zo nee, (2) of is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
3.3. Met betrekking tot vraag (1) heeft het Hof in onderdeel 5.10 van zijn uitspraak de motivering weergegeven, die de Inspecteur voor zijn schatting heeft gegeven:
De Inspecteur heeft bij brieven van 24 november 1997 de correcties op de aangiften gemotiveerd met een verwijzing naar het D-onderzoek, de verdenking tegen belanghebbende dat hij (mede) leiding had gegeven dan wel had deelgenomen aan een organisatie die onder andere als oogmerk had de invoer en handel in verdovende middelen en het van algemene bekendheid zijnde feit dat met invoer en handel in verdovende middelen grote bedragen en dito verdiensten gemoeid zijn. In het verweerschrift geeft de Inspecteur een ruimere omschrijving van de illegale activiteiten, namelijk: "dat belanghebbende zich heeft beziggehouden met illegale activiteiten (naar alle waarschijnlijkheid uit de handel in verdovende middelen en mogelijk ook handel in wapens) en daaruit inkomsten heeft genoten" en verder: "dat belanghebbende zich in de onderhavige jaren onder andere heeft beziggehouden met de grootschalige invoer van en handel in verdovende middelen dan wel andere illegale goederen (bijvoorbeeld wapens) of diensten". De hoogte van de schatting verklaart de Inspecteur als volgt: "De inkomsten uit bovenstaande al dan niet bekende bronnen worden door mij - mede vanwege het feit dat door toedoen van belanghebbende en zijn zakenpartners slechts zeer beperkt zicht is op de aard en de omvang van zijn werkelijke activiteiten - geschat op tenminste ƒ 10.000.000 per jaar.".
3.4. De Hoge Raad herinnert eraan dat het zojuist geciteerde een weergave is van het betoog van de Inspecteur. Het Hof zelf heeft onder het opschrift "beoordeling van het geschil" nergens geoordeeld dat, en aldus in het midden gelaten of belanghebbende in de betrokken jaren inderdaad bemoeienis heeft gehad met verdovende middelen, wapens of welke andere illegale activiteiten dan ook. Met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende heeft het Hof slechts vastgesteld dat hij deel uitmaakte van een organisatie die gericht was op zakelijke activiteiten en daarmee op het behalen van winst (onderdelen 5.4 en 5.5), en dat hij bemoeienis heeft gehad met vastgoedtransacties en -beleggingen (onderdelen 5.6 tot en met 5.8).
3.5. In onderdeel 5.11 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat in een situatie als deze, waarbij sprake is van een organisatie, gericht op het behalen van winst, welke op zodanige wijze is opgezet en wordt gedreven dat ieder gegeven omtrent de behaalde omzet en winst buiten het zicht blijft van de inspecteur en van andere autoriteiten, niet van de inspecteur kan worden verwacht dat hij een meer concrete schatting geeft van het daarmee behaalde inkomen en vermogen dan in casu is geschied. Het Hof achtte de schatting niet onredelijk.
3.6. Dat oordeel wordt in middel 4 terecht bestreden. Nu het Hof de gronden waarop de Inspecteur de schatting heeft gebaseerd niet heeft overgenomen, is de hiervoor in 3.5 weergegeven redengeving niet toereikend voor het oordeel van het Hof dat die schatting niet onredelijk was. Indien het Hof heeft gemeend dat het voor die redengeving kon volstaan met de overweging dat ieder gegeven omtrent winst en omzet van de organisatie waarvan belanghebbende deel uitmaakt buiten het zicht is gebleven van de Inspecteur en de autoriteiten, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Die enkele omstandigheid rechtvaardigt niet het oordeel dat de schatting redelijk is. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, behoefde zijn oordeel echter nadere motivering, die de uitspraak niet bevat. Voorzover middel 4 hierover klaagt, is het gegrond.
3.7. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven, noch ten aanzien van de aanslagen in de inkomstenbelasting noch ten aanzien van de aanslagen in de vermogensbelasting. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient allereerst te onderzoeken of de Inspecteur de hoogte van zijn schatting van het inkomen respectievelijk van het vermogen zodanig heeft onderbouwd met feitelijke stellingen, dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2006.