Hof Amsterdam, 14-04-2003, nr. 99/3274
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF9268
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-04-2003
- Zaaknummer
99/3274
- LJN
AF9268
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF9268, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑04‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV0401
- Vindplaatsen
NTFR 2003/1440
Uitspraak 14‑04‑2003
Inhoudsindicatie
Van 1994 tot 1998 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar een aantal verdachten onder wie belanghebbende op verdenking van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140, leden 1 en 3, van het Wetboek van Strafrecht alsmede overtreding van de Opiumwet. Belanghebbende is aangehouden, strafrechtelijk vervolgd maar door de strafkamer van het Hof vrijgesproken. De inspecteur stelt belanghebbendes inkomen 1994 (in afwijking op de aangifte) op ¦ 10 miljoen en het vermogen op ¦ 10 miljoen per 1 januari 1995 en ¦ 20 miljoen per 1 januari 1996. De belastingkamer van het Hof oordeelt dat belanghebbende substantieel meer inkomen en vermogen heeft gehad dan is aangegeven, en grondt dat op de volgende omstandigheden: (1) uit het strafrechtdossier wordt afgeleid dat sprake was van een organisatie van de in het onderzoek betrokken personen, gericht op zakelijke activiteiten en daarmee op het behalen van winst, (2) belanghebbendes advocaat heeft in de strafzaak een overzicht van belanghebbendes vermogen gegeven, dat veel hoger uitkwam dan de aangifte en belanghebbende heeft het verschil niet verklaard, (3) belanghebbende woonde om niet, in ruil voor het verrichten van onderhoud, in een huis met een waarde van ¦ 1,2 miljoen dat eigendom was van een Liechtensteinse vennootschap; het Hof acht dat zo afwijkend van hetgeen gebruikelijk is dat belanghebbende daarvoor een verklaring dient te geven, wat hij niet doet en (4) het Hof concludeert dat belanghebbende op enige wijze betrokken is geweest bij de aankoop van een woning in Spanje. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat bewijslast moet worden omgekeerd. Omtrent de vraag of de hoogte van de aanslag redelijk is, oordeelt het Hof dat in een situatie als deze, waarbij sprake is van een organisatie, gericht op het behalen van winst, welke op zodanige wijze is opgezet en wordt gedreven dat ieder gegeven omtrent de behaalde omzet en winst buiten het zicht blijft van de inspecteur en van andere autoriteiten, niet van de inspecteur kan worden verwacht dat hij een meer concrete schatting geeft van het daarmee behaalde inkomen en vermogen dan in casu is geschied. Het Hof acht de schatting niet onredelijk. Het Hof gaat voorbij aan het aanbod om alsnog getuigen te doen horen. Belanghebbende heeft als toelichting op dat aanbod ter zitting gesteld dat de getuigen informatie kunnen geven over drugstransporten die in het strafrechtelijk onderzoek aan hem zijn toegeschreven. Het Hof is van oordeel dat getuigenverklaringen over dit onderwerp geen nader licht kunnen werpen op het geschil aangezien het Hof zijn oordeel niet baseert op de omstandigheid dat belanghebbende bij drugstransporten betrokken is geweest.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 oktober 1999, ingediend door A ( B & A te N) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 18 januari 2000. Het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995 en in de vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996.
De inspecteur heeft alsnog op 17 december 1999 vier uitspraken gedaan betreffende de genoemde aanslagen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroepschrift van 13 oktober 1999 mede geacht te zijn gericht tegen deze uitspraken.
Aan belanghebbende zijn voor 1994 en 1995 aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen opgelegd, elk berekend naar een belastbaar inkomen van f 10.000.000, en voor 1995 en 1996 aanslagen in de vermogensbelasting berekend naar een vastgesteld vermogen van f 10.000.000 respectievelijk f 20.000.000. Na bezwaar tegen de aanslagen zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, tot vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen tot aanslagen naar een belastbaar inkomen van f 38.583 voor het jaar 1994 en f 153.529 voor het jaar 1995 en tot vermindering van de aanslagen vermogensbelasting tot aanslagen naar een vermogen van f 578.726 voor 1995 en f 478.758 voor 1996.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
De zaak is tegelijk behandeld met de zaken die bij het Hof zijn geregistreerd onder nummers 01/03324 en 01/03325. De inspecteur is, hoewel daartoe uitgenodigd bij aangetekende brief van 21 januari 2003, ter zitting van 3 maart 2003 niet verschenen. Voor een overzicht van het verhandelde op de zitting en van de aldaar verschenen personen verwijst het Hof naar het bij deze uitspraak gevoegde proces-verbaal. De door de gemachtigde ter zitting voorgedragen pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
In de jaren 1991, 1992 en 1993 is door het Regionaal rechercheteam Z (hierna: RTT) onder de codenaam "C" een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar een organisatie die zich vermoedelijk op grote schaal bezighield met onder meer vervoer van en handel in verdovende middelen, zowel soft- als harddrugs. Belanghebbende was een van de verdachten. De strafzaak tegen hem is geseponeerd. Naar aanleiding van het onderzoek is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premieheffing volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 1992. De Derde Meervoudige Belastingkamer van dit Hof heeft op 15 december 2000 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende tegen deze aanslag. Het Hof heeft daarin onder meer overwogen (r.o. 5.5.3.): "dat belanghebbende werkzaam was in de organisatie van D en E" en dat "belanghebbende als zodanig inkomsten uit arbeid heeft genoten, door in opdracht van de genoemde personen zaken te regelen, zoals het wisselen van geld.".
2.2.
Van april 1994 tot eind 1998 is door het Kernteam F (hierna: KTR) onder de codenaam "G" een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar een aantal verdachten onder wie belanghebbende op verdenking van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140, leden 1 en 3, van het Wetboek van Strafrecht alsmede overtreding van de Opiumwet. Belanghebbende is aangehouden op 9 december 1996.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een aantal processen-verbaal van het G-onderzoek waaruit blijkt dat belanghebbende veelvuldig contact had met onder meer E, via telefoongesprekken op in elk geval 1, 3, 5, 10, 14, 16 november 1995, 15, 29 en 30 maart 1996, 9, 10, 11, 12, 22 en 23, 28 april 1996, 5 juni 1996, 29 september 1996, 16 en 17 oktober 1996, 11 tot en met 14 november 1996, en ontmoetingen - samen met anderen - op in elk geval 19 januari 1996, 1 februari 1996, 2 en 3 maart 1996 (C), 11, 12, 25 april 1996, 17 oktober 1996 en 14 november 1996. Tevens blijkt daaruit dat belanghebbende frequent contact had met onder meer H, J, K, M met wie ook E frequent contact had en die ook onderling frequent contact hadden.
2.4.
Bij vonnis van xx-yy-zz is belanghebbende door de Rechtbank te N veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl belanghebbende van die organisatie bestuurder was. In hoger beroep is belanghebbende door de strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken. Het Hof overwoog daarbij onder meer als volgt:
"Er zijn sterke aanwijzingen voorhanden dat verdachte en zijn medeverdachten met enigen van de in de tenlastelegging met name genoemde anderen deel uitmaakten van een samenwerkingsverband dat zich bezighield met zaken die het daglicht niet konden velen. Naar het oordeel van het Hof is er geen andere verklaring voor het feit dat verdachte, zijn medeverdachten en de hiervoor bedoelde anderen het kennelijk noodzakelijk vonden om -onder meer - het afluisteren en begrijpen door derden van door hen (onderling) gevoerde telefoongesprekken te belemmeren door gebruik te maken van wisselende telefoonaansluitingen en verhullende taal. Er viel blijkbaar iets te verbergen. In dit verband verwijst het hof naar de door de rechtbank terzake gebezigde bewijsmiddelen. Bij gebrek aan wettig bewijs kan niet bewezen worden verklaard dat verdachte deel uitmaakte van een samenwerkingsverband dat het plegen van een of meer van de in de tenlastelegging (…) opgesomde misdrijven als oogmerk had. Voor enige is geen enkel concreet bewijs. Voor andere is er wel iets, maar om de twijfel te overwinnen of dat aangevuld of in verband gebracht mag worden met andere voorhanden gegevens dient gebruik gemaakt te worden van op speculatie rustende redeneringen. Dat kan geen wettig bewijs opleveren."
2.5.
Belanghebbende heeft voor 1994 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 38.583 en voor 1995 van een belastbaar inkomen van f 153.529. In de aangifte voor 1994 zijn geen inkomsten uit onroerende zaken vermeld. In de aangifte 1995 is vermeld aan inkomsten uit onroerende zaken een bedrag groot f 26.848 uit een aandeel van 50% in het pand Aa-straat 113 te N. In de aangifte 1994 is winst uit onderneming aangegeven uit de onderneming ABC te N; overigens zijn geen inkomsten uit onroerende zaken of onderneming vermeld.
2.6.
Belanghebbende heeft voor 1995 aangifte gedaan van een vermogen van f 578.726 en voor 1996 van een vermogen van f 478.658. In de (gecorrigeerde) aangifte 1995 is bij de post "Overige onroerende goederen" niets vermeld en bij de post "Aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren" een bedrag van f 20.000 in verband met een belang van 50% in DEF Holding B.V. In de aangifte 1996 is bij de post "Overige onroerende goederen" vermeld een bedrag van f 350.000 en bij de post "Aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren" niets.
2.7.
In de pleitnotities van belanghebbendes advocaat van december 1997 in het kader van de strafprocedure bij de arrondissementsrechtbank, staat onder meer het volgende:
" X is eigenaar van een groot aantal "kamerverhuurbedrijven". Onder meer de volgende panden zijn zijn (gedeelde) eigendom:
- -
Aa-straat 113
- -
Bb-straat 12
- -
Bb-straat 22
- -
Cc-straat 139
- -
Dd-straat 41
- -
Dd-straat 44
- -
Dd-straat 46
- -
Ee-straat 2
De huur die maandelijks uit deze panden wordt ontvangen, beloopt ongeveer 52.000 gulden. De verkoopwaarde van de panden kan dan - middels een conservatieve schatting - worden becijferd op rond de 7.500.000 gulden.
Verder is X aandeelhouder in "DEF". De waarde van zijn aandeel in deze onderneming, is ruwweg te begroten op 2.000.000 gulden.
Het legale vermogen van X bedraagt vele miljoenen guldens.".
2.8.
Belanghebbende stond tot 31 januari 1995 ingeschreven op het adres Ff-straat 101A te Z. Op 10 mei 1993 verklaarde belanghebbende aan opsporingsambtenaren dat hij woonachtig was op het adres Gg-straat 3 te O. Per 31 januari 1995 is belanghebbende ingeschreven op het adres Hh-straat 4, te Q (hierna: de woning). Het pand Gg-straat 3 te O was eigendom van R Establishment, een naar het recht van Liechtenstein opgerichte rechtspersoon. Het pand is in gebruik geweest bij D voordat belanghebbende het ging bewonen. Belanghebbendes echtgenote heeft op 7 september 1993 verklaard dat het pand werd gehuurd van D en dat belanghebbende de huur contant betaalde. De woning in Q is op 22 september 1992 gekocht door S Establishment, een naar het recht van Liechtenstein opgerichte rechtspersoon, voor f 1.200.000. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben verklaard dat zij in ruil voor onderhoud van het huis en de tuin vrij in de woning mochten wonen. Nadat belanghebbende was aangehouden is zijn echtgenote in de woning blijven wonen tot april 1998. Op 4 mei 1998 is de woning verkocht aan een neef van belanghebbende voor f 1.225.000. Uit informatie verkregen op grond van een rechtshulpverzoek aan Liechtenstein is gebleken dat de aandelen in zowel S Establishment als R Establishment tot november 1992 eigendom waren van D en daarna van diens broer, DD.
2.9.
Tijdens een verhoor op 30 juli 1997 heeft T verklaard dat hij tot 8 januari 1993 in Spanje heeft gewoond, dat zijn echtgenote daar is blijven wonen tot 30 april 1993 en dat hij zijn huis aldaar heeft verkocht aan een Engelsman die f 800.000 contant voor het huis heeft betaald. Zijn echtgenote, T-U verklaarde op 31 juli 1997 dat haar man het huis in Spanje heeft verkocht aan belanghebbende en dat belanghebbende na de verkoop nog eenmaal contact met haar heeft gehad in verband met de papieren van de woning.
2.10.
Bij de aanslagregeling voor de jaren 1994, 1995 en 1996 heeft de inspecteur het belastbaar inkomen vastgesteld op f 10.000.000 per jaar en het belastbaar vermogen op f 10.000.000 per 1 januari 1995, op f 20.000.000 per 1 januari 1996 en op f 30.000.000 per 1 januari 1997.
3. Geschil
In geschil is de inspecteur het aangegeven inkomen en vermogen terecht heeft verhoogd wegens niet aangegeven inkomen en vermogen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is de hoogte van de correcties in geschil.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding alsmede naar het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op de bezwaarschriften door de inspecteur. Het Hof acht het beroep ontvankelijk. Nu de inspecteur na de indiening van het beroepschrift alsnog uitspraak heeft gedaan, wordt het beroep gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen deze uitspraken.
5.2.
De stelling van de inspecteur komt er op neer dat belanghebbende inkomen uit een criminele organisatie heeft genoten in de jaren 1994, 1995 en 1996, dat belanghebbende dat inkomen noch het daardoor verworven vermogen in zijn aangiften heeft vermeld, dat hij daardoor niet de vereiste aangifte heeft gedaan, dat de schatting van het inkomen en vermogen bij de aanslagregeling redelijk is, en dat het gerechtshof op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond moet verklaren omdat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is.
5.3.
Het Hof zal allereerst beoordelen of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomen uit een (criminele) organisatie heeft genoten. Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt:
5.4.
Het Hof acht allereerst van belang dat uit de feiten die bij het G-onderzoek naar voren zijn gekomen, blijkt dat sprake is geweest van frequente contacten tussen belanghebbende en (onder meer) de onder 2.3. vermelde personen alsmede tussen die andere personen onderling, dat de bijeenkomsten door de betrokkenen zelf soms werden aangeduid als "vergadering" (telefoongesprekken belanghebbende 12 april 1996, 16.31 u. en 25 april 1996, 15.42 u.), dat bij de telefonische contacten woorden, zinnen en bijnamen voor personen werden gebruikt die alleen voor de betrokkenen zelf begrijpelijk waren en waaromtrent blijkbaar tussen hen afspraken bestonden, dat de contacten betrekking hadden op te ondernemen activiteiten en (soms) in verband daarmee gerezen problemen en dat in het kader van die activiteiten door enkele betrokkenen (onder wie belanghebbende) buitenlandse reizen zijn gemaakt. Het Hof leidt uit deze feiten, alsmede uit de inhoud van de telefoongesprekken af dat sprake was van een organisatie van de betrokken personen en dat deze organisatie gericht was op zakelijke activiteiten en daarmee op het behalen van winst. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat voor het bestaan van een andere dan een zakelijke band in de gesprekken geen enkele aanwijzing te vinden is en dat ook in de jaren vóór 1994, naar blijkt uit het onder 2.1. weergegeven uitspraak van dit Hof, sprake is geweest van een zakelijke band tussen belanghebbende en in elk geval één van de andere betrokkenen (E).
5.5.
Het Hof acht tevens aannemelijk dat de onder 5.4. geschetste situatie niet alleen bestond in het jaar 1996, in welk jaar de meeste telefoongesprekken zijn afgeluisterd, maar ook in de jaren 1994 en 1995, mede gezien de ook reeds vóór 1994 bestaande zakelijke contacten tussen belanghebbende en E die beiden bij de organisatie betrokken waren. Het enkele gegeven dat belanghebbende, zoals hij heeft gesteld, pas sinds november 1995 bij het G-onderzoek is betrokken, vormt naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanwijzing om ook voor de betrokkenheid van belanghebbende bij de organisatie uit te gaan van die latere datum.
5.6.
De bedragen aan inkomsten en vermogen die belanghebbende in zijn aangiften heeft vermeld, komen niet overeen met de inkomsten en het vermogen van belanghebbende die door zijn advocaat bij de strafzitting ultimo 1997 zijn vermeld, aan de juistheid waarvan het Hof geen reden heeft te twijfelen. Dat geldt in de eerste plaats met betrekking tot de onroerende zaken die tot belanghebbendes vermogen behoorden. Ter zitting heeft belanghebbendes boekhouder bevestigd dat de onder 2.7. vermelde panden door belanghebbende in 1995 zijn aangekocht en behoorden tot zijn privévermogen. Uit de uitlatingen van belanghebbendes advocaat in de strafprocedure is af te leiden dat de waarde van die panden ultimo 1997 miljoenen guldens beliep. Met uitzondering van belanghebbendes 50% aandeel in het pand Aa-straat 113 zijn genoemde panden in de aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 1995 niet terug te vinden. De vermelding van een bedrag aan overige onroerende zaken van f 350.000 in de aangifte vermogensbelasting 1996 komt niet overeen met de door evenbedoelde advocaat genoemde hoge waarde terwijl niet aannemelijk is dat de panden in de periode tussen 1 januari 1996 en ultimo 1997 zo extreem in waarde zijn gestegen. Uit de aangiften voor 1994 en 1995 is bovendien niet af te leiden dat belanghebbende over voldoende inkomen of vermogen beschikte voor een investering als blijkbaar in 1995 is gedaan. In de tweede plaats spoort hetgeen is aangegeven voor de waarde van de aandelen DEF niet met de uitlatingen van belanghebbendes advocaat in de strafprocedure: deze aandelen waren volgens die advocaat ultimo 1997 f 2.000.000 waard maar zijn in de aangifte vermogensbelasting 1995 vermeld voor een waarde van f 20.000 en in de aangifte vermogensbelasting 1996 in het geheel niet. Belanghebbende heeft ter zitting voor deze verschillen geen verklaring kunnen geven.
5.7.
Belanghebbende woonde in 1995 in de woning te Q welk pand een waarde had van ongeveer f 1,2 miljoen en op naam stond van een Liechtensteinse vennootschap waarvan de aandelen in het bezit waren van D. Zoals blijkt uit de onder 2.1. vermelde uitspraak van dit Hof, had belanghebbende in de jaren vóór 1994 een zakelijke band met D. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de woning om niet mocht bewonen in ruil voor het verrichten van onderhoud. Het Hof is van oordeel dat het om niet mogen bewonen van een pand met een dergelijke waarde, dat eigendom is van een zakenrelatie, zozeer afwijkt van hetgeen gebruikelijk is in zakelijke relaties, dat het aan belanghebbende is om te verklaren dat en waarom de situatie zo is als hij heeft gesteld. Belanghebbende heeft hieromtrent echter noch in de stukken, noch - desgevraagd door het Hof - ter zitting een verklaring gegeven. Het Hof acht het om niet mogen bewonen van een dergelijk pand wel begrijpelijk indien belanghebbende, indirect, een eigenaarsbelang zou hebben bij de woning of indien belanghebbende een vordering op of een andersoortig recht ten opzichte van de eigenaar zou hebben. Nu belanghebbende op geen enkele wijze heeft verklaard waarom te zijnen aanzien sprake is geweest van een zozeer van het normale afwijkende situatie, acht het Hof aannemelijk dat er tenminste iets aan vermogen of tegenprestatie van de kant van belanghebbende is geweest welke afkomstig is geweest uit, of gepaard is gegaan met bezittingen welke niet in de aangiften zijn vermeld.
5.8.
Omtrent de onder 2.9. vermelde verkoop zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd door T en T-U. Uit de verklaring van T-U leidt het Hof af dat belanghebbende in elk geval op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de aankoop van het huis in Spanje, aangezien anders niet te verklaren is waarom belanghebbende, zoals door T-U is verklaard en door belanghebbende niet is weersproken, na de verkoop contact met T-U heeft gehad over de papieren van het huis. Belanghebbende heeft geen enkele verklaring gegeven omtrent deze betrokkenheid.
5.9.
Uit het onder 5.4. tot en met 5.8. overwogene, in onderling verband bezien, leidt het Hof af dat belanghebbende in de betrokken jaren substantieel meer inkomen en vermogen heeft gehad dan in zijn aangiften is vermeld en dat dat meer-inkomen en vermogen zijn gegenereerd door activiteiten in het kader van het onder 5.4. weergegeven samenwerkingsverband, waarvan belanghebbende deel uitmaakte. Dit leidt tevens tot de conclusie dat belanghebbende, nu hij omtrent die inkomsten en het daardoor verworven vermogen niets in zijn aangiften heeft vermeld, voor de betrokken jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof wijst derhalve belanghebbendes beroep af tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraak van de inspecteur onjuist is.
5.10.
Voor dat geval heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat sprake is van een willekeurige schatting van het inkomen door de inspecteur en dat de aanslagen reeds om die reden niet in stand kunnen blijven. De inspecteur heeft bij brieven van 24 november 1997 de correcties op de aangiften gemotiveerd met een verwijzing naar het G-onderzoek, de verdenking tegen belanghebbende dat hij (mede) leiding had gegeven dan wel had deelgenomen aan een organisatie die onder andere als oogmerk had de invoer en handel in verdovende middelen en het van algemene bekendheid zijnde feit dat met invoer en handel in verdovende middelen grote bedragen en dito verdiensten gemoeid zijn. In het verweerschrift geeft de inspecteur een ruimere omschrijving van de illegale activiteiten, namelijk: "dat belanghebbende zich heeft beziggehouden met illegale activiteiten (naar alle waarschijnlijkheid uit de handel in verdovende middelen en mogelijk ook handel in wapens) en daaruit inkomsten heeft genoten" en verder: "dat belanghebbende zich in de onderhavige jaren onder andere heeft beziggehouden met de grootschalige invoer van en handel in verdovende middelen dan wel andere illegale goederen (bijvoorbeeld wapens) of diensten". De hoogte van de schatting verklaart de inspecteur als volgt: "De inkomsten uit bovenstaande al dan niet bekende bronnen worden door mij - mede vanwege het feit dat door toedoen van belanghebbende en zijn zakenpartners slechts zeer beperkt zicht is op de aard en omvang van zijn werkelijke activiteiten - geschat op tenminste f 10.000.000 per jaar.".
5.11.
Het Hof is van oordeel dat in een situatie als deze, waarbij sprake is van een organisatie, gericht op het behalen van winst, welke op zodanige wijze is opgezet en wordt gedreven dat ieder gegeven omtrent de behaalde omzet en winst buiten het zicht blijft van de inspecteur en van andere autoriteiten, niet van de inspecteur kan worden verwacht dat hij een meer concrete schatting geeft van het daarmee behaalde inkomen en vermogen dan in casu is geschied. Het Hof acht de schatting niet onredelijk.
5.12.
Het Hof gaat voorbij aan belanghebbendes aanbod om alsnog getuigen te doen horen. Belanghebbende heeft als toelichting op dat aanbod ter zitting gesteld dat de getuigen informatie kunnen geven over enkele drugstransporten die door het G-onderzoek mede aan belanghebbende zijn toegeschreven. Het Hof is van oordeel dat getuigenverklaringen over dit onderwerp geen nader licht kunnen werpen op het onderhavige geschil aangezien het Hof zijn oordeel niet baseert op de omstandigheid dat belanghebbende bij drugstransporten betrokken is geweest.
5.13.
Ten aanzien van de aanslagen vermogensbelasting heeft de inspecteur in het verweerschrift gesteld dat de inkomsten- en vermogens-belastingschulden, die het gevolg zijn van het opleggen en handhaven van de aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing van de betrokken jaren, alsnog in mindering moeten komen op het vastgestelde vermogen. Het Hof acht dat uitgangspunt juist.
De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt over 1994 f 5.979.097 en het vermogen per 1 januari 1995 dient derhalve te worden verminderd tot f 10.000.000 - f 5.979.097 = f 4.020.903. De daarmee corresponderende vermogensbelasting is f 30.584.
De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt over 1995 f 5.907.882 en het vermogen per 1 januari 1996 dient derhalve te worden verminderd tot f 20.000.000 - f 5.979.097 - f 30.584 - f 5.907.882 = f 8.082.437.
6. Proceskosten
6.1.
Belanghebbende heeft gevraagd om vergoeding van kosten voor de bezwaarprocedure, door hem begroot op € 6.909. Nu de aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995 in stand blijven, is er geen reden te dien aanzien kosten van de bezwaarfase te vergoeden. Anders ligt het met betrekking tot de aanslagen in de vermogensbelasting. Indien de inspecteur een te hoge aanslag vaststelt en deze handhaaft terwijl de aanslag naderhand wegens strijd met wettelijke bepalingen of beginselen van behoorlijk bestuur door de rechter wordt verminderd, begaat de Staat een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige en is de schuld van de Staat in beginsel gegeven. De inspecteur heeft niet gesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, die op dat beginsel een uitzondering maken. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die met het vaststellen en handhaven van het te hoge aanslagen vermogensbelasting in voldoende causaal verband staat en stelt deze op 50% van € 6.909 of € 3.455.
6.2.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten gesteld op € 966 (2 punten voor proceshandelingen à € 322 maal 1,5 voor het gewicht van de zaak).
7. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de inspecteur met betrekking tot de aanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996;
- -
vermindert de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995 tot een berekend naar een vermogen van f 4.020.903;
- -
vermindert de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996 tot een berekend naar een vermogen van ƒ 8.082.437;
- -
bevestigt de uitspraken met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995;
- -
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden;
- -
veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een beloop van € 3.455, en
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 14 april 2003 door mrs. Bijl, Van Hilten en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- -
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- -
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- -
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.