Hof 's-Gravenhage, 22-01-2008, nr. Bk-06/00031
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC3858, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
Bk-06/00031
- LJN
BC3858
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC3858, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑01‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2006:AV0401, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2006:AV0401, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL9809, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Vereiste aangifte inkomstenbelasting en vermogensbelasting niet gedaan. Inkomsten uit zakelijk samenwerkingsverband. Bij de beoordeling van de redelijke schatting dient rekening te worden gehouden met de hypothecaire geldleningen die belanghebbende is aangegaan..
Partij(en)
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
22 januari 2008
nummer BK-06/00031
UITSPRAAK
op de beroepen van X te Z tegen de uitspraken van de Inspec-teur, het Hoofd van eenheid P van de Belastingdienst (thans: de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P), betreffende na te noemen aanslagen.
1. Aanslagen en bezwaar
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1994 en 1995 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 10.000.000. Tevens zijn aan belanghebbende voor de jaren 1995 en 1996 aanslagen in de ver-mogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 10.000.000 respectievelijk ƒ 20.000.000.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de door hem tegen de onder 1 genoemde aanslagen gemaakte bezwaren in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, bij welke uitspraken de aanslagen zijn gehandhaafd. Dat Hof heeft bij uitspraak van 14 april 2004, nr. P99/03274, het be-roep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de aanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996 vernietigd, de aanslagen in de vermogensbe-lasting verminderd tot aanslagen berekend naar een vermogen van ƒ 4.020.903 voor het jaar 1995 en ƒ 8.082.437 voor het jaar 1996, de uitspraken inzake de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995 bevestigd, met vergoeding aan belanghebbende van € 27,23 aan griffierecht, € 3.455 wegens schade en € 966 aan proceskosten. Op het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep in cassa-tie heeft de Hoge Raad bij arrest van 27 januari 2006,
nr. 39.872, LJN: AV0401, BNB 2006/134, de uitspraak van voor-noemd Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en be-slissing, met inachtneming van het arrest, verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt. Partijen hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen.
2.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats-gehad ter zitting van het Gerechtshof van 5 september 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift daarvan is op 19 april 2007 aan partijen verzonden. Het Hof heeft het onderzoek heropend en vervolgens heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij partijen zich hebben uitgelaten met betrekking tot de onder 3.1 te vermelden uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam.
2.4. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats-gehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 juni 2007, gehou-den te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.5. Op 2 augustus 2007 is van belanghebbendes gemachtigde een verzoek binnengekomen het onderzoek te heropenen. Bij brief van 9 oktober 2007 is aan de gemachtigde medegedeeld dat de voor-zitter daar vooralsnog van afziet.
3. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2.1 tot en met 2.10 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden feiten. Voorts is in het onderhavige geding op grond van de na cassatie overgelegde stukken, als niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan:
3.1.
Op 2 juli 2002 heeft het Gerechtshof te Amsterdam uit-spraak gedaan in procedures inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen 1994 en 1995 en vermogenbelasting 1995 en 1996 van een belastingplichtige met wie belanghebbende in een zakelijk samenwerkingsverband verbonden was. De Inspecteur heeft deze uitspraken in zijn ter zitting van 5 september 2006 overgelegde pleitnota genoemd. De gemachtigde van belanghebbende heeft tij-dens deze zitting verklaard dat de belastingplichtige waarop de uitspraken betrekking hebben, A is. Deze uitspraken zijn met instemming van partijen opgevraagd bij het Hof Amsterdam en in geanonimiseerde vorm aan partijen toegezonden met het verzoek om een reactie. De uitspraken behoren in geanonimiseerde vorm tot de gedingstukken.
3.2.
De in 3.1 bedoelde belastingplichtige is voor ieder van de jaren 1994 en 1995 voor de heffing van inkomstenbelasting aan-geslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 10 miljoen en naar een belastbaar vermogen voor het jaar 1995 van ƒ 46 miljoen en voor het jaar 1996 van ƒ 55 miljoen. Deze aanslagen zijn na beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam in stand gebleven. De tegen deze uitspraken ingestelde beroepen in cassatie zijn door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of
- -
belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan;
- -
de Inspecteur de belastbare inkomens respectievelijk be-lastbare vermogens in redelijkheid heeft geschat;
- -
belanghebbende heeft aangetoond dan wel heeft bewezen dat deze inkomens en vermogens op een lager bedrag dienen te worden vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend, de tweede ontkennend en de derde bevestigend. De Inspecteur beant-woordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken, waar-onder de naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad geno-men conclusies alsmede de na de eerste mondelinge behandeling gevoerde correspondentie.
5. Conclusies van partijen
5.1.
Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het vaststellen van de aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften. Subsidiair dient, naar belanghebbende concludeert, een in redelijkheid geschat bedrag te worden bijgeteld zoals ook heeft plaatsgevonden voor de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 1993, dan wel een zodanig bedrag te worden bijgeteld als het Hof redelijk acht.
5.2.1.
De Inspecteur heeft ten aanzien van de inkomstenbe-lasting en de premie volksverzekeringen geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
5.2.2.
Ten aanzien van de vermogensbelasting heeft de Inspec-teur primair geconcludeerd tot vermindering van de aanslagen tot een naar een vermogen voor het jaar 1995 respectievelijk 1996 van ƒ 4.020.903 onderscheidenlijk ƒ 8.082.437 en subsidi-air tot vermindering van deze aanslagen met inachtneming van zijn subsidiaire conclusie voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.
6. Overwegingen omtrent het geschil
Verwijzingsopdracht
6.1.
De Hoge Raad heeft in het in 2.1 vermelde arrest – voor zover van belang - het volgende overwogen:
“3.1. De middelen 1, 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Dit brengt mee dat ook in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende voor de betrokken jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daaraan heeft het Hof de juiste gevolgtrekking verbonden dat het had te beoordelen (1) of sprake was van een willekeurige schatting van het inkomen door de Inspecteur, en zo nee, (2) of is gebleken dat en in hoever-re de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
3.3. Met betrekking tot vraag (1) heeft het Hof in onderdeel 5.10 van zijn uitspraak de motivering weergegeven, die de Inspecteur voor zijn schatting heeft gegeven:
De Inspecteur heeft bij brieven van 24 november 1997 de correcties op de aangiften gemotiveerd met een verwijzing naar het G-onderzoek, de verdenking tegen belanghebbende dat hij (mede) leiding had gegeven dan wel had deelgenomen aan een organisatie die onder andere als oog-merk had de invoer en handel in verdovende middelen en het van alge-mene bekendheid zijnde feit dat met invoer en handel in verdovende middelen grote bedragen en dito verdiensten gemoeid zijn. In het ver-weerschrift geeft de Inspecteur een ruimere omschrijving van de ille-gale activiteiten, namelijk: "dat belanghebbende zich heeft bezigge-houden met illegale activiteiten (naar alle waarschijnlijkheid uit de handel in verdovende middelen en mogelijk ook handel in wapens) en daaruit inkomsten heeft genoten" en verder: "dat belanghebbende zich in de onderhavige jaren onder andere heeft beziggehouden met de grootschalige invoer van en handel in verdovende middelen dan wel an-dere illegale goederen (bijvoorbeeld wapens) of diensten". De hoogte van de schatting verklaart de Inspecteur als volgt: "De inkomsten uit bovenstaande al dan niet bekende bronnen worden door mij - mede van-wege het feit dat door toedoen van belanghebbende en zijn zakenpart-ners slechts zeer beperkt zicht is op de aard en de omvang van zijn werkelijke activiteiten - geschat op tenminste ƒ 10.000.000 per jaar.".
3.4. De Hoge Raad herinnert eraan dat het zojuist geciteerde een weergave is van het betoog van de Inspecteur. Het Hof zelf heeft onder het opschrift "beoordeling van het geschil" nergens geoordeeld dat, en aldus in het mid-den gelaten of belanghebbende in de betrokken jaren inderdaad bemoeienis heeft gehad met verdovende middelen, wapens of welke andere illegale acti-viteiten dan ook. Met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende heeft het Hof slechts vastgesteld dat hij deel uitmaakte van een organisa-tie die gericht was op zakelijke activiteiten en daarmee op het behalen van winst (onderdelen 5.4 en 5.5), en dat hij bemoeienis heeft gehad met vast-goedtransacties en -beleggingen (onderdelen 5.6 tot en met 5.8).
3.5. In onderdeel 5.11 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat in een situ-atie als deze, waarbij sprake is van een organisatie, gericht op het beha-len van winst, welke op zodanige wijze is opgezet en wordt gedreven dat ieder gegeven omtrent de behaalde omzet en winst buiten het zicht blijft van de inspecteur en van andere autoriteiten, niet van de inspecteur kan worden verwacht dat hij een meer concrete schatting geeft van het daarmee behaalde inkomen en vermogen dan in casu is geschied. Het Hof achtte de schatting niet onredelijk.
3.6. Dat oordeel wordt in middel 4 terecht bestreden. Nu het Hof de gronden waarop de Inspecteur de schatting heeft gebaseerd niet heeft overgenomen, is de hiervoor in 3.5 weergegeven redengeving niet toereikend voor het oordeel van het Hof dat die schatting niet onredelijk was. Indien het Hof heeft gemeend dat het voor die redengeving kon volstaan met de overweging dat ieder gegeven omtrent winst en omzet van de organisatie waarvan belang-hebbende deel uitmaakt buiten het zicht is gebleven van de Inspecteur en de autoriteiten, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Die enkele omstandigheid rechtvaardigt niet het oordeel dat de schatting rede-lijk is. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, behoef-de zijn oordeel echter nadere motivering, die de uitspraak niet bevat. Voorzover middel 4 hierover klaagt, is het gegrond.
3.7. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven, noch ten aanzien van de aanslagen in de inkomstenbelasting noch ten aanzien van de aanslagen in de vermogensbelasting. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient allereerst te onderzoeken of de Inspecteur de hoogte van zijn schatting van het inkomen respectievelijk van het vermogen zodanig heeft onderbouwd met feitelijke stellingen, dat die schatting de redelijkheidstoets kan door-staan. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.”
6.2.
Het oordeel van het Hof Amsterdam dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat uit dien hoofde de bewijslast naar belanghebbende is ver-schoven en is verzwaard, is op het daartegen ingestelde beroep van belanghebbende door de Hoge Raad in stand gelaten. Het door belanghebbende in het geding na verwijzing herhaalde standpunt, ertoe strekkend dat deze processuele sancties ten onrechte zijn toegepast, kan na cassatie dus niet meer in behandeling komen. Na cassatie staat vast dat belanghebbende voor de betrokken jaren de vereiste aangifte niet heeft gedaan nu hij substanti-eel meer inkomen genoten en meer vermogen heeft gehad dan in zijn aangiften is vermeld en dat deze extra inkomsten en dit hogere vermogen zijn gegenereerd onder meer als resultaat van activiteiten in het kader van het samenwerkingsverband waarvan belanghebbende deel uitmaakte.
6.3.
Na cassatie dient nog te worden beoordeeld of voor de on-derhavige jaren sprake is van een redelijke schatting door de Inspecteur van de vastgestelde belastbare inkomens en vermogens en, mocht het Hof oordelen dat zulks niet het geval is, welke bedragen daarvoor als schatting in de plaats dienen te worden gesteld. Aansluitend dient dan te worden beoordeeld of, gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
6.4.
Het ambtshalve vaststellen van de omvang van de inkomsten en het vermogen ontslaat de Inspecteur niet van de verplichting de aanslag te baseren op een redelijke schatting en daartoe de nodige feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken (Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38.039, LJN: AF6486, BNB 2003/203*). Het is voor onderzoek naar die feitelijke stel-lingen dat de Hoge Raad de zaak heeft verwezen.
Feitelijke stellingen Inspecteur
6.5.
De Inspecteur heeft zijn schatting van het inkomen respec-tievelijk het vermogen onder meer gebaseerd op de volgende ele-menten:
- -
de waarde van het vermogen van belanghebbende ultimo 1994, 1995 en 1996,
- -
de waarde van onroerende zaken in bezit van belanghebbende ultimo 1997,
- -
de omstandigheid dat belanghebbende in de jaren 1992 tot en met 1996 deel uitmaakte van een zakelijk samenwerkingsverband waarvan vaststaat dat een aantal met name genoemde leden van dat samenwerkingsverband in de onderhavige jaren aanzienlijke voordelen/inkomsten heeft genoten, waaronder inkomsten uit de handel in verdovende middelen,
- -
de positie van belanghebbende in dat samenwerkingsverband, welke niet ondergeschikt maar nagenoeg gelijk was aan die van degene die de leidinggevende is geweest.
Waarde panden ultimo 1997 en opbouw vermogen ultimo 1994, 1995 en 1996
6.6.
Na cassatie staat vast, naar Hof Amsterdam heeft geoor-deeld in 5.6 van zijn uitspraak, dat belanghebbende
(mede-)eigenaar was van een aantal panden (“kamerverhuurbedrij-ven”), welke door hem zijn aangekocht en waarvan de waarde ul-timo 1997 in ieder geval 7,5 miljoen gulden beliep. De klacht in cassatie van belanghebbende, inhoudende dat het Hof Amster-dam niet tot dit oordeel had kunnen komen, is door de Hoge Raad verworpen.
6.7.
Gelet op de waarde van de in 6.6 bedoelde panden ultimo 1997 komt het Hof – naar aanleiding van de door belanghebbende na cassatie verstrekte afschriften van de notariële akten van levering - tot de conclusie dat de voor de panden betaalde koopsommen van respectievelijk ƒ 950.000 ([voorjaar] 1995) voor a-straat 1, ƒ 150.000 ([voorjaar] 1996) voor b-straat 1, ƒ 325.000 ([voorjaar] 1996) voor c-straat 1, ƒ 1.850.000 ([voorjaar] 1996) voor d-straat 1, 3 en 5 en e-straat 1 – in totaal ƒ 3.275.000 - niet de werkelijke tegenprestatie voor die onroerende zaken moeten hebben gevormd. Deze moet belangrijk hoger zijn geweest. Het verschil tussen de aankoopsommen en de waarde ultimo 1997 kan naar het oordeel van het Hof niet worden verklaard door een waardestijging in de periode vanaf de aan-koop tot eind 1997. Ook acht het Hof niet geloofwaardig dat het waardeverschil mede kan worden verklaard door de omstandigheid dat een aantal panden moest worden verbouwd. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende voor de aankoop op andere wijze moet hebben beschikt over inkomsten- en vermogensbestanddelen die aan de verkoper ten goede zijn gekomen.
6.8.
Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur met het-geen door hem in het verweerschrift is gesteld aannemelijk heeft gemaakt dat de toonderaandelen in de in M-land gevestigde B Establishment (hierna: B) in het bezit waren van belangheb-bende, althans dat de waarde van die aandelen hem aanging. B heeft in 1992 een woning te R aangekocht voor ƒ 1.200.000. Be-langhebbende heeft met zijn echtgenote, in ieder geval in de jaren 1995 en 1996, in die woning gewoond zonder dat daar een noemenswaardige tegenprestatie tegenover stond. De opbrengst die B zich daarbij heeft laten ontgaan bedraagt, naar de In-specteur heeft gesteld, ongeveer ƒ 120.000 per jaar. Het Hof acht deze stelling onvoldoende bestreden en gaat uit van dat bedrag. Te dezen is sprake van een onttrekking.
6.9.
Na cassatie staat voorts vast dat de waarde van de door belanghebbende gehouden aandelen in C B.V. ultimo 1997 een waarde hebben van ƒ 2.000.000, terwijl belanghebbende deze be-zitting in de aangifte vermogensbelasting 1995 voor ƒ 20.000 heeft opgenomen en in de aangifte vermogensbelasting 1996 in het geheel niet.
6.10.
De Inspecteur heeft, naar het oordeel van het Hof, aanne-melijk gemaakt dat belanghebbende in 1993 in D-land een onroe-rende zaak heeft aangekocht ter waarde van ƒ 800.000 exclusief inrichting. In aanvulling op hetgeen omtrent de aankoop van deze woning door het Hof Amsterdam in 2.9 van zijn uitspraak is vastgesteld en het oordeel van dat Hof dienaangaande in 5.8, wijst het Hof op de niet dan wel onvoldoende weersproken ver-klaring van mevrouw E dat de (toenmalige) echtgenote van be-langhebbende na de aankoop, betrokken is geweest bij de verbou-wing en herinrichting van die woning en dat belanghebbende, zijn echtgenote en kinderen de woning hebben bezichtigd. Een en ander duidt erop dat belanghebbende de woning voor zichzelf heeft aangekocht en belanghebbende heeft het tegendeel niet bewezen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende bij die woning een (middellijk) eigenaarsbelang. Dat de woning op naam is gesteld van [een persoon met de achternaam F], maakt dit niet anders. Het Hof wijst er daarbij op dat een deelnemer in het in 3.1 vermelde samenwerkingsverband de naam van F draagt. Het Hof acht het, gelet op hetgeen hierna onder 6.20 wordt overwogen, niet nodig het echtpaar E, en/of de toenmalige echtgenote van belanghebbende als getuigen te horen.
Samenwerkingsverband en rol van belanghebbende
6.11.
Na cassatie staat eveneens vast dat belanghebbende met de in de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam onder 2.3 van zijn uitspraak genoemde personen een langdurig en intensief zakelijk samenwerkingsverband heeft onderhouden, dat zich ten minste over de jaren 1992 tot en met 1996 heeft uitgestrekt. Het Hof verwijst daartoe naar hetgeen Hof Amsterdam in de on-derdelen 2.3, 2.4 en 5.4 van zijn uitspraak heeft overwogen, welke oordelen in cassatie niet zijn bestreden. Belanghebbende heeft overigens niet betwist deel uit te maken van een derge-lijk samenwerkingsverband en dat dit was gericht op het behalen van voordelen. Het oordeel van het Hof Amsterdam inzake de aan-slag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 van belanghebbende bevestigt het vorengaande.
6.12.
In de jaren 1994, 1995 en 1996 heeft belanghebbende in het kader van het meervermelde zakelijke samenwerkingsverband activiteiten ontplooid, welke naar het oordeel van het Hof tot inkomsten voor de bij dit samenwerkingsverband betrokken perso-nen, en daarmee voor belanghebbende, hebben geleid.
6.13.
Het Hof is van oordeel dat de persoon die in de proces-sen-verbaal, genummerd 9.1 tot en met 9.7 gevoegd bij het ver-weerschrift in de procedure voor het Hof Amsterdam, is aange-duid als “[voornaam belanghebbende]” respectievelijk “H”, geen andere is dan belanghebbende. Belanghebbende heeft zulks welis-waar ontkend maar deze blote ontkenning komt onvoldoende ge-wicht toe ten opzichte van hetgeen de Inspecteur onder verwij-zing naar de voormelde processen-verbaal ter zake heeft aange-voerd. Tevens wijst het Hof nog op de uitspraak van het Hof Amsterdam van 15 december 2000 inzake de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1992, welke uitspraak in kopie tot de gedingstukken behoort. Aldaar heeft dat Hof aanne-melijk geoordeeld dat met de naam “[voornaam belanghebbende]” in het kader van onwettige geldwisseltransacties belanghebbende werd aangeduid. Nu die transacties onderdeel vormden van het geheel van activiteiten van het zakelijk samenwerkingsverband waarin belanghebbende ook over de jaren 1994 en 1995 deelneemt, bevestigt zulks het hiervoor vermelde oordeel.
6.14.
Wat betreft de binnen het samenwerkingsverband ontplooide activiteiten acht het Hof aannemelijk dat (mede) sprake was van (betrokkenheid bij) handel in verdovende middelen en exploita-tie van panden ten behoeve van prostitutie. Het Hof wijst op de strafrechtelijke veroordeling van het medelid van het samenwer-kingsverband I ter zake van de overtreding van artikel 3, eer-ste lid, onder b, van de Opiumwet waarbij het betrof het ver-handelen van 1.000 kg hasj in S in de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996. De Inspecteur heeft het vorengaande in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling van het beroep op 5 september 2006 bij het Hof aangevoerd. Belanghebbende heeft ter zitting van 5 september 2006 zulks uitdrukkelijk er-kend.
6.15.
In dit kader acht het Hof voorts aannemelijk dat I be-trokken is geweest bij de invoer van een partij uit N-land af-komstige hasj van 7.550 kilogram. De juistheid van de stelling van belanghebbende dat het hier om activiteiten zou gaan van een bende bestaande uit andere personen die strafrechtelijk zouden zijn veroordeeld, is niet bewezen of aannemelijk gewor-den.
6.16.
Ook heeft de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling op 26 juni 2007 gesteld, in samenhang met het transport van 7.550 kilogram [] hasj, dat het samenwerkingsverband een kas van ƒ 7,5 miljoen voor activiteiten beschikbaar had. Belangheb-bende heeft zulks onvoldoende bestreden.
6.17.
Naar het oordeel van het Hof is de positie van belangheb-bende in het samenwerkingsverband ten naaste bij gelijk aan die van de in de overgelegde processen-verbaal genoemde A. Van een duidelijk ondergeschikte rol is niet gebleken. Anders dan hij heeft gesteld, vervulde belanghebbende in dat samenwerkingsver-band een wezenlijke rol. Daartoe wijst het Hof onder meer op de volgende feiten en omstandigheden, te weten de buitenlandse reizen van belanghebbende naar J-land (“[ ]”, proces-verbaal 01-ov-06, bladzijde 15-17)) de reizen naar D-land (proces-verbaal 01-ov-03, bladzijde 18-20), het opdracht geven aan respectievelijk het bemiddelen bij dan wel het zelf betalen van “K”, (proces-verbaal 0-ov-109), de veelvuldige telefonische contacten met de andere leden van het samenwerkingsverband als-mede de rechtstreekse veelvuldige contacten met A, (bijlage 9.2 bij het verweerschrift, proces-verbaal 1-ov-01, inzake de hië-rarchische structuur, bladzijde 28).
6.18.
Het Hof Amsterdam heeft met betrekking tot A uitspraak gedaan inzake de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1994 en 1995, respectievelijk de vermogensbelasting 1995 en 1996. A is lid van het samenwerkingsverband en het Hof Am-sterdam heeft aannemelijk geacht dat hij een bedrag van ƒ 10.000.000 per jaar aan inkomsten heeft genoten en een vermo-gen bezat in de betreffende jaren van respectievelijk ƒ 46.000.000 en ƒ 55.000.000 miljoen. Het namens A ingestelde beroep in cassatie is verworpen.
6.19.
Het Hof acht door de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren uit de acti-viteiten van het samenwerkingsverband via een bepaalde verdeel-sleutel revenuen heeft ontvangen. De omstandigheid dat dit sa-menwerkingsverband niet kan worden gekwalificeerd als een orga-nisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Straf-recht en dat strafrechtelijk niet is bewezen dat belanghebbende inkomsten uit drugshandel heeft genoten is voor de heffing van belastingen niet van belang.
6.20.
Het Hof komt op grond van al het voorgaande tot de slot-som dat de bedragen die belanghebbende niet in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting heeft opgeno-men, zeer aanzienlijk zijn. Bij de beoordeling van de redelijk-heid van de door de Inspecteur gedane schatting dient rekening te worden gehouden met (het aandeel van belanghebbende in) de hypothecaire leningen, tot een bedrag van in totaal ƒ 2.813.891, die zijn opgenomen bij de aankoop van de in 6.6 bedoelde panden. Voorts zal het Hof bij deze beoordeling buiten aanmerking laten de woning in D-land. Een bezit van een in D-land gelegen woning heeft geen noemenswaard effect op de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting en geen effect op de vermogensbelasting. Gelet op het feit dat deze woning zou zijn aangekocht in 1993, heeft het bezit evenmin betekenis voor de vraag of de aankoop mogelijk is geschied uit inkomsten uit de onderwerpelijke jaren. Wel dient voor de schatting van het ver-mogen voor de jaren 1995 en 1996 rekening te worden gehouden met de waarde van de door belanghebbende gehouden aandelen in C BV.
6.21.
Op grond van al hetgeen hiervoren is overwogen zal het Hof het belastbaar inkomen voor de jaren 1994 en 1995 in goede justitie schatten op ƒ 7.500.000 en het vermogen voor het jaar 1995 op ƒ 8.000.000 en dat voor het jaar 1996 ƒ 15.000.000. In zoverre acht het Hof de schatting van de Inspecteur niet rede-lijk. Voorts dient het geschatte vermogen voor het jaar 1995 te worden verminderd met de over het jaar 1994 verschuldigde in-komstenbelasting en dat voor het jaar 1996 met het bedrag van de over 1994 en 1995 verschuldigde inkomstenbelasting. Het Hof berekent deze belasting voor het jaar 1994 op ƒ 4.472.762 en die voor het jaar 1995 op ƒ 4.471.682, zodat bij het vaststel-len van het vermogen per 1 januari 1996 ter zake in totaal
ƒ 8.944.444 als schuld in aanmerking wordt genomen.
6.22.
Met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij niet bewezen dat de belastbare inkomens en de vermogens aldus op te hoge bedragen zijn vastgesteld.
6.23.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het verbod van willekeur, schendt doordat hij de eigendom van de woning te R middellijk aan belanghebbende toerekent, terwijl deze woning eerder aan L is toegerekend door een ambtgenoot van de Inspec-teur. Het staat de Inspecteur evenwel vrij in deze procedure zodanige feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de waarde van die woning wel degelijk aan belanghebbende toekomt. Van een schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is in dit kader evenmin gebleken.
6.24.
De gemachtigde van belanghebbende heeft na de sluiting van het onderzoek ter zitting van 26 juni 2007 om heropening van het onderzoek verzocht in verband met stukken die hij aan het Hof wenst over te leggen met betrekking tot de ontnemings-vordering die is ingesteld tegen I. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat I is veroordeeld voor de handel in 1.000 kg hasj. Dit betreft handel in een specifieke partij. De ontne-mingsvordering is op dat strafbare feit gericht. Een strafrech-telijke veroordeling voor handel in (een partij) hasj is ten aanzien van belanghebbende niet uitgesproken. De hoogte van de ontnemingsvordering heeft naar het oordeel van het Hof onvol-doende relevantie in de onderhavige zaak om het onderzoek te heropenen.
7. Proceskosten
7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende na cassatie gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)).
7.2.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft voor de schade die verband houdt met het te hoog vaststellen en handhaven van de aanslagen vermogensbelasting 1995 en 1996 voor de bezwaarfase een schadevergoeding toegekend van € 3.455, welk bedrag de helft vertegenwoordigt van het bedrag waar belanghebbende voor alle aanslagen om heeft verzocht. Voor de kosten van rechtsbijstand in de beroepsfase heeft het Gerechtshof te Amsterdam aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend. Het oordeel betreffende deze vergoedingen is niet door cassatie getroffen.
7.3.
Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat ook de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 en 1995 te hoog zijn vastgesteld heeft belanghebbende, onder verwijzing naar hetgeen het Gerechtshof te Amsterdam omtrent de onrechtmatigheid, bijzondere omstandigheden en causaal verband heeft overwogen, alsnog recht op de andere helft (€ 3.455) van de door hem verzochte vergoeding voor de kosten van de bezwaar-fase, zodat hem in feite het totale bedrag van € 6.909 toekomt.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart:
- -
de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken waarvan beroep;
- -
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverze-keringen 1994 respectievelijk 1995 naar een belastbaar inko-men van ƒ 7.500.000;
- -
vermindert de aanslag vermogensbelasting 1995 respectieve-lijk 1996 tot een naar een belastbaar vermogen van ƒ 3.527.238 en ƒ 6.055.556;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding na cassatie, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vast-gesteld op € 966, onder aanwijzing van de Staat der Neder-landen als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- -
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belangheb-bende in de bezwaarfase met betrekking tot de aanslagen in-komstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 en 1995 ge-leden schade, begroot op € 3.455.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Van Walderveen en Van Noorle Jansen. De beslissing is op 22 januari 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordig-heid van de griffier.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.