HR, 25-09-1996, nr. 31 537
ECLI:NL:HR:1996:AA1723
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-1996
- Zaaknummer
31 537
- LJN
AA1723
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1723, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1996/1013 met annotatie van R.W.G. ROUWERS
WFR 1996/1443, 1
V-N 1996/3915, 8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 25‑09‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 134.269,--, met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over een bedrag van ƒ 75.068,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar 1991 in Nederland gewoond. Hij was toen werkzaam in dienstbetrekking bij A B.V., gevestigd in Nederland, (hierna: de BV) en bij B G.m.b.H., gevestigd in Duitsland, (hierna: de GmbH). Zijn arbeidsbeloningen bij de BV en de GmbH waren binnen concernverband op elkaar afgestemd. Aan belanghebbende was gedurende het hele jaar, op grond van het in zijn arbeidscontract met de BV toegekende recht daartoe, door de BV in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking gesteld. Belanghebbende mocht deze auto voor privé-doeleinden gebruiken. Ter zake van dat gebruik heeft hij een bedrag van ƒ 472,-- aan de BV vergoed. Hij mocht de auto ook gebruiken voor het in Duitsland verrichten van arbeid voor de GmbH. De kosten van de auto zijn na aftrek van genoemd bedrag van ƒ 472,--, naar rato van belanghebbendes bruto salarissen bij de BV en de GmbH, door de BV deels doorberekend aan de GmbH. Op grond van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is in belanghebbendes belastbare inkomen begrepen een bedrag van ƒ 9.528,--. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen 1991 verzocht om bij de hem ingevolge het met Duitsland gesloten Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting toekomende vermindering ter voorkoming van dubbele belasting een evenredig gedeelte van voormeld bedrag van ƒ 9.528,--, namelijk een bedrag van ƒ 5.878,-- in aanmerking te nemen, waarbij belanghebbende als verdeelsleutel heeft gehanteerd de verhouding tussen zijn salaris bij de GmbH en het totaal van zijn salarissen bij de BV en de GmbH. De Inspecteur heeft dat geweigerd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het privégebruik dat belanghebbende van de auto maakte, uitsluitend is aan te merken als een op geld waardeerbaar voordeel uit zijn dienstbetrekking tot de BV. 3.3. In het tegen dit oordeel gerichte middel herhaalt belanghebbende zijn tevergeefs voor het Hof gehouden betoog dat een evenredig deel van dat voordeel moet worden aangemerkt als een voordeel uit zijn dienstbetrekking tot de GmbH. 3.4. Indien een werknemer, die in meer dienstbetrekkingen werkzaam is, in verband met het verrichten van zijn arbeid gebruik maakt van een zaak welke hem daartoe door zijn werkgevers dan wel door één van hen maar mede namens de anderen is ter beschikking gesteld, behoort een op geld waardeerbaar voordeel dat die werknemer heeft door gebruik van die zaak voor privé-doeleinden, te worden toegerekend aan elk van die dienstbetrekkingen waarbij als maatstaf voor die toerekening behoudens bijzondere omstandigheden dient het bruto salaris dat de werknemer in elk van die dienstbetrekkingen geniet. Voor de toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet is dit niet anders. 3.5. Het Hof heeft in cassatie niet bestreden vastgesteld dat het arbeidscontract van belanghebbende met de GmbH niet voorzag in het ter beschikking stellen aan belanghebbende van een auto, met welke vaststelling het Hof kennelijk uitsluitend het oog had op de rechtstreeks met de GmbH gesloten arbeidsovereenkomst. Dat in aanmerking genomen is het in 3.3 bedoelde betoog van belanghebbende slechts juist indien de onderhavige auto hem mede namens de GmbH is ter beschikking gesteld. 3.6. Dit laatste volgt echter niet reeds uit de door belanghebbende ter ondersteuning van dat betoog aangevoerde omstandigheden dat zijn arbeidsbeloningen bij de BV en de GmbH op elkaar waren afgestemd en dat de kosten van de auto naar rato van de bruto salarissen aan de GmbH zijn doorberekend. Anderzijds blijkt uit de uitspraak van het Hof niet dat het Hof de in het standpunt van belanghebbende besloten liggende stelling dat de auto hem mede namens de GmbH is ter beschikking gesteld, heeft onderzocht. Immers, het ongegrond zijn van die stelling volgt, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, niet uit de enkele omstandigheid dat vorenbedoelde arbeidsovereenkomst niet in de terbeschikkingstelling van een auto voorzag. 3.7. Het middel is derhalve gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 25 september 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.