HR, 23-04-1997, nr. 32 146
ECLI:NL:HR:1997:AA2109
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-1997
- Zaaknummer
32 146
- LJN
AA2109
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2109, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 18 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
FED 1997/407 met annotatie van J.J. VETTER
WFR 1997/645, 1
V-N 1997/1778, 3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑04‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 maart 1996 betreffende na te melden aan hem over het jaar 1990 opgelegde aanslag tot navordering van in komstenbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.834,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.504,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent is kwijtgescholden. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding bevestigd. Belanghebbende is van deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat in de jaren 1987 en 1988 de bijtelling "privé-gebruik auto" bij de vader van belangheb bende achterwege is gebleven bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken dat zijn wijze van administreren voldoende bewijs vormde om die bijtelling ook bij hem achterwege te laten, mede nu vaststaat dat de Inspecteur zich nimmer jegens belanghebbende heeft uitgelaten omtrent de reden van dit achterwege laten van de bijtelling bij zijn vader. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Middel I faalt derhalve. 3.2. Middel II betreft de aan belanghebbende opgelegde boete en richt zich allereerst tegen het oordeel van het Hof dat aan grove schuld van belang hebbende te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. In onderdeel 2 wordt op zichzelf terecht aangevoerd dat in verband met de uit artikel 6, lid 2, EVRM voortvloeiende eisen de Inspecteur te dezen dient te bewijzen dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Met zijn oordeel dat
aannemelijk is dat aan belanghebbendes grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het vereiste bewijs geleverd is. De door het Hof aan dit oordeel ten grondslag gelegde motivering berust in de eerste plaats op het feit dat belanghebbende in zijn aangifte geen melding heeft gemaakt van de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto. Nu het daarbij om een niet voor misverstand vatbare vraag in het aangiftebiljet gaat, moet die motivering kennelijk aldus worden verstaan dat belanghebbende die vraag bewust onjuist beantwoord heeft. Aldus bezien geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechsopvatting. Het behoefde ook tegen de achtergrond van hetgeen in de middelonderdelen 1 en 4 wordt aan gevoerd geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven. De in onderdeel 3 van het middel naar voren gebrachte stelling dat een voor de oplegging van de navorderingsaanslag vereist nieuw feit ontbrak, kan reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat die stelling reeds voor het Hof te berde is gebracht en de beoordeling ervan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. Ook middelonderdeel 5 treft geen doel. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu dit middelonderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Middel II kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 23 april 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.