HR, 17-01-1990, nr. 26 221
ECLI:NL:HR:1990:ZC4205
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-1990
- Zaaknummer
26 221
- LJN
ZC4205
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:ZC4205, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:5
ECLI:NL:PHR:1989:5, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑04‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:ZC4205
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1990/92 met annotatie van G. Laeijendecker
WFR 1990/151, 1
V-N 1990/661, 20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑01‑1990
Inhoudsindicatie
Kapitaalsbelasting. Tarieffaciliteit interne reorganisaties, begrip 'zelfstandig onderdeel van zijn onderneming'.
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 26.221
17 januari 1990
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de - op 22 juli 1988 in afschrift aan partijen verzonden - uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 1988 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V. te [Z]
wegens na te noemen bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal opgelegde aanslag tot naheffing van kapitaalsbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is ter zake van de storting op de bij haar oprichting - bij notariële akte van 19 december 1984 - uitgegeven aandelen de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten bedrage van ƒ 5.914,07 zonder verhoging opgelegd. De Inspecteur heeft deze aanslag, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
3.1. Op 19 december 1984 werd opgericht de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (hierna: [A] ).
Ter volstorting van een deel van de door [A] uitgegeven aandelen werd ingebracht een onderneming in verf en verfartikelen bestaande uit twee zelfstandige onderdelen, te weten een groothandels- en een detailhandelsgedeelte.
3.2. Het detailhandelsgedeelte was gevestigd in gehuurd onroerend goed. De groothandel was gevestigd in onroerend goed dat bij de inbreng in eigendom is overgedragen aan [A] .
3.3. Bij notariële akte, verleden op 19 december 1984, werden door [A] opgericht belanghebbende en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] B.V.. Ter volstorting van 99% van het geplaatste aandelenkapitaal van laatstgenoemde B.V. werd door [A] het detailhandelsgedeelte ingebracht. Ter zake van deze inbreng werd een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 35, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft dit beroep gehonoreerd.
3.4. Bij de oprichting van belanghebbende werden 350 aandelen van nominaal ƒ 100,-- geplaatst. Hiervan werden 349 aandelen door [A] volgestort door inbreng van het groothandelsgedeelte.
3.5. Het onroerend goed waarin de groothandel is gevestigd werd niet ingebracht maar door [A] aan belanghebbende verhuurd.
3.6. Belanghebbende deed op 20 december 1984 aangifte voor de kapitaalsbelasting. In de aangifte werd, voor zover van belang, vermeld:
"Ondergetekende doet namens de vennootschap een beroep op de vrijstelling van artikel 35 W.B.R.
De kapitaalsbelasting bedraagt:
f 571.413,-- - (f 571.413,-- / f 353.456,--) x f 353.46,-- = 0
waarvan 1% = ƒ 0,--".
3.7. Op 22 maart 1985 werd aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd, welke onder meer is toegelicht als volgt:
Er is geen gehele onderneming ingebracht.
Verschuldigde belasting: | aandelenkapitaal | ƒ 35.000,-- |
Agio | ƒ 536.413,-- | |
Egalisatierekening | ƒ 19.994,-- | |
ƒ 591.407,-- à 1% = ƒ 5.914,07" |
Met betrekking tot het tussen partijen bestaande geschil en de wederzijdse standpunten en conclusies heeft het Hof vermeld:
4.1. Het geschil betreft de vraag of de inbreng van het groothandelsgedeelte in belanghebbende kan worden beschouwd als inbreng van een zelfstandig onderdeel van een onderneming als bedoeld in artikel 12, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
4.2. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken.
Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
4.3. Zij hebben aldaar aan hun in de gedingstukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd:
4.3.1. Namens belanghebbende:
[A] werd opgericht door de oorspronkelijke [X] B.V.. Ter zake van de inbreng van het groothandels- en detailhandelsgedeelte in [A] is de vrijstelling van artikel 35, lid 4, van de Wet toegepast. Het bedrag ad ƒ 353.456,--, de noemer van de op het aangiftebiljet kapitaalsbelasting vermelde breuk, geeft weer de waarde van het in [A] achtergebleven onroerende goed na volstorting van de aandelen van belanghebbende en [B] B.V.. Het onroerend goed wordt enkel aan belanghebbende verhuurd. [B] B.V. gebruikte een klein deel van het onroerend goed voor opslag.
4.3.2. Door de Inspecteur:Het niet inbrengen van het onroerend goed waarin de groothandel is gevestigd heeft tot gevolg dat de onderneming als economische eenheid - van groothandel en onroerend goed - wordt verbroken.
Op zich vormt het ingebrachte groothandelsgedeelte een onderneming maar deze is niet te beschouwen als een zelfstandig onderdeel van een onderneming als bedoeld in artikel 12, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit.
5. Conclusies van partijen:Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak en de bestreden naheffingsaanslag; de Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
6.1. De Inspecteur heeft aangevoerd dat artikel 35, lid 4, van de Wet toepassing mist aangezien niet kan worden gezegd dat in belanghebbende een zelfstandig onderdeel van de onderneming van [A] is ingebracht, omdat door de inbreng van enkel de groothandel niet het als economische eenheid aan te merken ondernemingsgedeelte bestaande uit de groothandel en het onroerend goed waarin deze is gevestigd, naar belanghebbende is overgegaan .
6.2. De strekking van artikel 35, lid 4, van de Wet brengt mede dat de vrijstelling van toepassing is indien in het kader van een interne reorganisatie een zelfstandig onderdeel van een onderneming als economische eenheid naar het opgerichte lichaam overgaat.
Voor de beoordeling van de vraag of in belanghebbende een als economische eenheid te kwalificeren zelfstandig onderdeel van de onderneming van [A] is ingebracht dient te worden bezien of het geheel van de ingebrachte vermogensbestanddelen als een zelfstandig functionerende onderneming kan worden beschouwd.
6.3. Vaststaat dat [A] met de in belanghebbende ingebrachte vermogensbestanddelen een groothandel kon uitoefenen en dat haar rechtsvoorgangster - de oorspronkelijke [X] B.V. - dit ook daadwerkelijk deed. Voor het uitoefenen van deze onderneming stond beide het onroerend goed waarin de groothandel was gevestigd ter beschikking.
6.4. De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende, dat het van [A] gehuurde onroerend goed haar duurzaam ter beschikking staat, niet bestreden. Dit brengt mede dat de ingebrachte vermogensbestanddelen ook belanghebbende de mogelijkheid bieden de groothandelsonderneming op dezelfde wijze voort te zetten. Hiervoor is het niet noodzakelijk dat belanghebbende eigenaresse van het onroerend goed zou moeten zijn.
6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de onder 6.2 bedoelde economische eenheid van groothandel en het onroerend goed waarin deze is gehuisvest niet wordt verbroken indien het door belanghebbende in het kader van haar onderneming gebezigde onroerend goed niet wordt ingebracht maar door verhuur duurzaam aan haar ter beschikking is gesteld, zodat de onder 6.1 weergegeven opvatting van de Inspecteur niet kan worden aanvaard.
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
3. Geding in cassatie.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel voorgesteld:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 35, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en artikel 12, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, doordat het Hof heeft beslist, dat in belanghebbende een zelfstandig onderdeel van de onderneming van [A] B.V. is ingebracht.
Op 19 december 1984 wordt [A] B.V. (hierna: [A] ) opgericht, waarin wordt ingebracht de gehele onderneming van [X] B.V. (oud). Deze onderneming bestaat uit een detailhandelgedeelte uitgeoefend in een van derden gehuurd pand en een groothandel gedreven in een eigen pand. Op dezelfde datum richt [A] een tweetal vennootschappen op, t.w. [X] B.V. (hierna: belanghebbende) en [B] B.V., waarbij wordt ingebracht in belanghebbende de groothandel - met uitzondering van het onroerend goed - en in [B] B.V. het detailhandelgedeelte.
Deze problematiek dient te worden bezien in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 1987, BNB 1987/241, P.W. 19514. In dat arrest wordt als vereiste voor toepassing van het bepaalde in voornoemd artikel 12, lid 1, letter a, vermeld, dat "de gehele onderneming of het zelfstandige onderdeel daarvan als economische eenheid naar het opgerichte lichaam dient over te gaan. Van zodanige economische eenheid is met betrekking tot de onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan ook nog sprake indien van het in de onderneming of het zelfstandig onderdeel daarvan gebezigde onroerend goed alleen de juridische eigendom in het inbrengende lichaam achterblijft".
De onderwerpelijke casus onderscheidt zich op een essentieel punt van het toen berechte geval. In casu is namelijk niet alleen de juridische eigendom van het in de onderneming of het zelfstandig onderdeel daarvan gebezigde onroerend goed achtergebleven in het inbrengende lichaam, maar is tevens de "economische eigendom" van dat onroerend goed achtergehouden. Het door de Hoge Raad in voormeld arrest gestelde vereiste wordt door de Staatssecretaris aldus verstaan, dat het tot (het zelfstandig onderdeel van) de onderneming behorende vermogen geheel ten bate en ten laste dient te komen van de vennootschap die de nieuwe onderneemster is.
Deze uitleg spreekt des te meer omdat voor de heffing van kapitaalsbelasting, ook binnen concernverband, moet worden uitgegaan van de juridische zelfstandigheid van de afzonderlijke vennootschappen.
Ook zij in dit verband verwezen naar het arrest van 3 september 1975, BNB 1975/214, PW 18425, waarin is beslist dat de inbreng van een gehele onderneming, in de zin van artikel 15, lid 1, letter e, van de Wet niet is beperkt tot de inbreng van alle activa en passiva. Deze beslissing is in overeenstemming met het gestelde in de door Advocaat- Generaal mr. Van Soest genomen conclusie. Hierin stelt hij onder meer: "... Het vorenstaande voert mij voor zaken die zowel vòòr als na de inbreng wegens hun functie ten dienste van de onderneming tot het ondernemingsvermogen behoren, tot het resultaat, dat zij, wil de vrijstelling van toepassing zijn, alle moeten worden ingebracht ... Brengt de oude ondernemer niet al zijn rechten in, dan kan de vrijstelling van toepassing zijn, indien het geheel niettemin nadien geheel ten bate en ten laste komt van de vennootschap die de nieuwe onderneemster is ..." Uit de voormelde arresten van 3 september 1975 en 3 juni 1987 leidt de Staatssecretaris af, dat wil er sprake zijn van inbreng van (een zelfstandig onderdeel van) de onderneming minimaal vereist is, dat het daartoe behorende vermogen in economische zin aan de verkrijgende vennootschap dient toe te behoren. In casu is de "economische eigendom" van het pand, dat een functie heeft ten dienste van het zelfstandig deel van de onderneming, achtergebleven bij de inbrengende vennootschap. Zodoende heeft het Hof ten onrechte beslist, dat in belanghebbende een zelfstandig onderdeel van de onderneming van [A] is ingebracht. De omstandigheid dat belanghebbende het onroerend goed van [A] heeft gehuurd, doet hieraan niet af.
Voorts is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het inbrengende lichaam in casu slechts als "doorgeefluik" heeft gefungeerd met betrekking tot het ingebrachte vermogen. Evenals belanghebbende is ook [A] op 19 december 1984 opgericht. Van enige feitelijke bedrijfsuitoefening kan geen sprake zijn geweest. Reeds om die reden kan dan ook moeilijk worden gesproken van inbreng door [A] van een zelfstandig onderdeel van haar onderneming. In dit verband verwijst de Staatssecretaris nog naar het arrest van 22 april 1981, BNB 1981/186, PW 18886.
Volledigheidshalve merkt de Staatssecretaris nog op, dat de door belanghebbende uitgevoerde berekeningswijze - gezien het bepaalde in artikel 35, lid 4, van de Wet - onjuist is. Naar de Staatssecretaris van de Inspecteur heeft begrepen, heeft deze dit ook medegedeeld tijdens de zitting voor het Hof. Aangezien aan deze onjuistheid verder geen materiële gevolgen toekomen, behoeft de Hoge Raad zich met die onvolledigheid van 's Hofs uitspraak op dit punt verder niet in te laten.Tenslotte wijst de Staatssecretaris erop, dat de door de Hoge Raad in het onderhavige geval te nemen beslissing tevens belangrijke gevolgen kan hebben voor de toepassing van de artikelen 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 11 april 1989 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het middel.
4.1. De in artikel 35, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer in verbinding met artikel 12, lid 1, aanhef en letter a, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer vervatte tarieffaciliteit voor interne reorganisaties vindt haar oorsprong in het bij de ministeriële resolutie van 28 september 1962, D 2/7216, BNB 1963/41, gepubliceerde kwijtscheldingsbeleid (memorie van toelichting, zitting 1969-1970, 10560, nr. 3, bladzijde 30, rechter kolom). De faciliteit strekt ertoe fiscale belemmeringen bij structurele veranderingen tussen juridisch zelfstandige maar economisch als een eenheid werkende lichamen uit de weg te ruimen en is niet bedoeld voor willekeurige, incidentele overdrachten van afzonderlijke vermogensbestanddelen (memorie van antwoord, 10560, nr. 7, bladzijde 18, rechter kolom, in verbinding met hetgeen over interne reorganisaties is opgemerkt op bladzijde 13, linker kolom).
4.2. Gelet op het vorenstaande dient onder het in artikel 12, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit voorkomende begrip "zelfstandig onderdeel van zijn onderneming" niet slechts te worden verstaan een zelfstandig onderdeel van de onderneming van de inbrenger maar ook een zodanig gedeelte van het vermogen van de inbrenger dat een zelfstandige onderneming kan vormen. Dit een en ander spoort met het in de Nota naar aanleiding van het eindverslag, zitting 1969-1970, 10650, nr. 10, bladzijde 3, rechter kolom, bij de weergave van de materiële inhoud van voormelde ministeriële resolutie gegeven voorbeeld: "b. een n.v. richt een dochtermaatschappij op, waarin het gehele vermogen of een gedeelte daarvan, op zichzelf een bedrijf vormende, wordt ingebracht". De hier voorgestane wetstoepassing ligt voorts in de lijn van het bepaalde in artikel 7, lid 1, letter b, van de Richtlijn van de Raad van ministers van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969, PB EG nr. L 249 van 3 oktober 1969, alwaar een verminderd tarief wordt voorgeschreven "wanneer een of meer kapitaalvennootschappen hun gehele vermogen of een of meer takken van bedrijvigheid inbrengen in een of meer kapitaalvennootschappen die in oprichting zijn of reeds bestonden".
4.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de inbrenger met de in belanghebbende ingebrachte vermogensbestanddelen een groothandel kon uitoefenen en dat haar rechtsvoorgangster dit ook daadwerkelijk deed. Dit oordeel, waarin ligt besloten dat de in belanghebbende ingebrachte vermogensbestanddelen een zelfstandige onderneming kunnen vormen, brengt mee dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de onderhavige tarieffaciliteit. Aan deze gevolgtrekking staat niet in de weg dat de eigendom van het pand waarin de groothandel wordt uitgeoefend bij de inbrenger is achtergebleven en het pand aan belanghebbende wordt verhuurd.
4.4. Aan de in 4.3 bedoelde gevolgtrekking staat evenmin in de weg de omstandigheid dat de inbrenger de groothandel niet zelf heeft uitgeoefend maar na de verkrijging daarvan aanstonds in belanghebbende heeft ingebracht. Immers - naar uit het in 4.3 overwogene volgt - bestaat ook aanspraak op de onderhavige faciliteit als het ingebrachte vermogen een onderneming kan vormen. Het laatste doet zich hier voor.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van Dijk als voorzitter, en de raadsheren Stoffer, Wildeboer, Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Postema-Van der Koogh, in raadkamer van 17 januari 1990.
Conclusie 11‑04‑1989
Inhoudsindicatie
Kapitaalsbelasting. Tarieffaciliteit interne reorganisaties, begrip 'zelfstandig onderdeel van zijn onderneming'.
Nr. 26.221
Kapitaalsbelasting
Derde Kamer B
Parket, 11 april 1989
Mr. Moltmaker
Conclusie inzake
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Korte samenvatting van de feiten en het geschil
1.1 Op 19 december 1984 werd [A] B.V. ( [A] ) opgericht. Ingebracht werd een onderneming in verf en verfartikelen, bestaande uit twee zelfstandige onderdelen, een groothandel en een detailhandel. Bij akte verleden op dezelfde dag werden opgericht belanghebbende en [B] B.V. ( [B] ). In [B] werd het detailhandelsgedeelte ingebracht en in belanghebbende het groothandelsgedeelte.
1.2 De detailhandel werd uitgeoefend in een van derden gehuurd onroerend goed en daarin kwam door de vorenbedoelde transacties geen verandering. Op de inbreng van de detailhandel in [B] paste de inspecteur de vrijstelling van art. 35, lid 4, Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) toe. De inspecteur weigerde echter de vrijstelling toe te passen op de inbreng van de groothandel in belanghebbende. Die groothandel werd namelijk uitgeoefend in een onroerend goed, eigendom van [A] , dat niet door [A] in belanghebbende werd ingebracht, maar door [A] aan belanghebbende werd verhuurd. De inspecteur beschouwde dit als het verbreken van (het zelfstandig onderdeel van) de onderneming als economische eenheid van groothandel en onroerend goed.
1.3 Het Hof overweegt, dat het feit, dat het onroerend goed duurzaam aan belanghebbende ter beschikking staat, haar de mogelijkheid biedt de groothandelsonderneming op dezelfde wijze voort te zetten en dat derhalve de economische eenheid tussen groothandel en onroerend goed niet wordt verbroken.
1.4 De staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. Volgens de staatssecretaris is voor de vraag of sprake is van inbreng van een (zelfstandig onderdeel van een) onderneming minimaal vereist, dat het daartoe behorende vermogen in economische zin aan de verkrijgende vennootschap toebehoort.
De staatssecretaris meent voorts, dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit, dat [A] slechts als "doorgeefluik" heeft gefungeerd voor het ingebrachte vermogen en dat ook om die reden geen sprake kan zijn van inbreng door [A] van een zelfstandig onderdeel van haar onderneming.
1.5 Belanghebbende heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend.
2 Zelfstandig onderdeel
2.1 Met betrekking tot de vraag wat onder een zelfstandig onderdeel van een onderneming moet worden verstaan meen ik te kunnen volstaan met te verwijzen naar de uitvoerige uiteenzettingen in de punten 4 en 5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor HR 22 april 1981, BNB 1981/186, nt. J. P. Scheltens, PW 18 886, punt 4.1. van mijn conclusie voor HR 3 juni 1987, BNB 1987/241, nt. Laeijendecker, PW 19 514, FED 1987,307 aant. J. W. Zwemmer, Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting Art. 8 aant. 84-86 en Wisselink-Spaanstra-Wisselink, Overdrachts- en liquidatiewinst, Fiscale Monografieën nr. 1, 6e druk (1983) blz. 28 e.v.
2.2 Het komt mij voor dat partijen in wezen niet van mening verschillen over het - ook door het hof vastgestelde - feit, dat het groothandelsgedeelte, ook als het wordt uitgeoefend in een gehuurd pand, een zelfstandig onderdeel van een onderneming is in dier voege, dat het als zodanig een zelfstandig bedrijf kan vormen, vgl. de litteratuur en jurisprudentie, vermeld door de in het vorige punt genoemde schrijvers. Het lijkt mij verdedigbaar te stellen, dat daarmee de onderhavige zaak eigenlijk al is beslist. De door partijen gevoerde discussie over de vraag of het voor de toepassing van de vrijstelling noodzakelijk is, dat de dochtervennootschap tenminste de economische eigendom verkrijgt van het onroerend goed, dan wel of het voldoende is, dat zij dat goed van de moedervennootschap huurt, kan van belang zijn voor de vraag of sprake is van inbreng van een gehele onderneming in de zin van art. 15, lid 1, letter e, WBR of van art. 5, lid 1, letter b, art. 11, lid 1, letter b, en art. 12, lid 1, letters a en c, Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Uitv.besl.), in zoverre in die bepalingen van een gehele onderneming wordt gesproken. Nergens in de WBR of in het Uitv.besl. lees ik, dat voor de kwalificatie "zelfstandig onderdeel" bijzondere eisen gelden. Met name vindt naar het mij voorkomt de gedachte, dat van een zelfstandig onderdeel geen sprake meer zou kunnen zijn als de moedervennootschap het voor de bedrijfsuitoefening gebruikte onroerend goed niet mede in eigendom overdraagt maar aan de dochtervennootschap gaat verhuren, geen steun in de wet en evenmin in de eerderbedoelde jurisprudentie, vermeld door de schrijvers genoemd in punt 2.1.
2.3 Het gestelde in het vorige punt is in overeenstemming met, althans niet in strijd met de passage in de Toelichting op de standaardvoorwaarden voor de toepassing van art. 14, lid 2, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (zie laatstelijk res. van 12 oktober 1987, nr. 278-3100, BNB 1987/316), waarin wordt gezegd:
"Voor de betekenis van het begrip zelfstandig onderdeel van een onderneming dient aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie voor de inkomstenbelasting ter zake van overdracht of liquidatie van een gedeelte van een onderneming."
De vraag is echter welk gewicht moet worden toegekend aan de in de bedoelde Toelichting daaraan voorafgaande passage:
"In beginsel zullen alle vermogensbestanddelen van een onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming moeten worden ingebracht. Niet als regel, doch evenals bij de geruisloze overgang bij uitzondering, zullen er vermogensbestanddelen bij de overdragende belastingplichtige kunnen achterblijven. Dit ziet voornamelijk op vermogensbestanddelen die het karakter van beleggingen hebben en die geen rol spelen in de eigenlijke bedrijfsuitoefening. Bezwaar moet evenwel worden gemaakt tegen afsplitsing van het eigenlijke bedrijf, terwijl het (de) gebouw(en) waarin de bedrijfsuitoefening plaatsvindt, in de overdragende belastingplichtige achterblijft (-blijven). Een dergelijke overdracht vormt niet de overdracht van een zelfstandig onderdeel van een onderneming."
Naar het mij voorkomt vormt de laatste volzin van het laatste citaat geen uitlegging van het begrip zelfstandig onderdeel, maar een voor de toepassing van art. 14 Wet Vpb. 1969 door de staatssecretaris aangebrachte beperking van dat begrip. Zie aldus ook uitvoerig, met verwijzing naar jurisprudentie, H. G. M. Dijstelbloem, Fiscale faciliteiten bij interne reorganisaties van naamloze en besloten vennootschappen, Fiscale Monografieën nr. 37 (1984), blz.123. Voor de betekenis van het begrip zelfstandig onderdeel geldt het eerste citaat, waarnaar ook par. 9, lid 6, juncto par. 8, lid 4, Toelichting kapitaalsbelasting juncto par. 30, lid 2, ad letter b, van de Toelichting overdrachtsbelasting verwijst. Voor een beperking als door de staatssecretaris voor de vennootschapsbelasting beoogd, bestaat naar mijn mening voor de kapitaalsbelasting geen enkele reden, gelet op de strekking van de vrijstelling (het wegnemen van fiscale belemmeringen bij structurele wijzigingen tussen juridisch zelfstandige doch economisch als een eenheid werkende lichamen, zie punt 4.1.1. van mijn conclusie BNB 1987/241).
2.4 Voor het geval Uw Raad van oordeel mocht zijn, dat het voor het begrip zelfstandig onderdeel wèl verschil zou kunnen uitmaken onder welke titel belanghebbende het onroerend goed voor haar onderneming gebruikt, zij het volgende opgemerkt.
3. Economische eigendom of huur?
3.1 Bij HR 3 september 1975, BNB 1975/214, PW 18 425, FED Rechtsverkeer: Art. 15:26, aant. P. J. N. van Os, werd beslist, dat de stelling, dat van een in haar geheel ingebrachte onderneming alleen dan sprake is indien alle activa en passiva, die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van de inbrenger, onder de inbreng begrepen zijn, geen steun vindt in de wet. Het hof had in dat geval overwogen, dat de identiteit van de onderneming bij de inbreng zeer wel behouden kan blijven, ook al worden bepaalde tot het vermogen van de onderneming behorende zaken niet ingebracht; dat dit te eerder het geval is indien de niet ingebrachte zaken, voor zover zij vóór de inbreng ten behoeve van de onderneming werden gebruikt, ook na de inbreng aan het ondernemingsdoel dienstbaar blijven.
In zijn aantekening op het arrest in de FED acht P. J. N. van Os het gewaagd de vrijstelling ook van toepassing te oordelen als zeer essentiële goederen worden uitgezonderd van de inbreng; zo kon bijv. de hotelhouder, die slechts de garageboxen inbrengt en het overige gebouwencomplex aan de hotel-bv verhuurt, de identiteit van de onderneming wel eens hebben gewijzigd.
J.H. Linders, WPNR 5350 (1976) blz. 326, betoogt, dat er goede argumenten zijn voor toepassing van de vrijstelling, ingeval zaken die zowel vóór als na de inbreng wegens hun functie ten dienste van de onderneming staan ten dele niet worden ingebracht maar naar privé worden overgebracht, mits deze aan de nieuwe BV worden verhuurd.
D.C. Smit, WFR 5275 (1976), blz. 542, stelt, dat nu de visie van de fiscus, dat sprake moet zijn van levering van een compleet bedrijfsvermogen, is verworpen, zal kunnen worden gedacht aan overdracht van de complete exploitatie van een onderneming. Aan het wettelijk vereiste zal z.i. zijn voldaan als de inbrenger de exploitatie van een onderneming staakt, de verkrijger de exploitatie van die onderneming voortzet en regelingen zijn getroffen op grond waarvan de verkrijger kan beschikken over de vermogensbestanddelen die voor de exploitatie van de onderneming onontbeerlijk zijn.
3.2 In punt 4.2.3 van mijn conclusie BNB 1987/241 verwees ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor het arrest BNB 1975/214, waar deze spreekt van:
"zaken die zowel vóór als na de inbreng wegens hun functie ten dienste van de onderneming tot het ondernemingsvermogen behoren".
Mede gelet op de nadruk die Van Soest t.a.p. legt op het criterium, dat de onderneming als bedrijfseconomische eenheid dezelfde blijft, achtte ik het denkbaar, dat daarvan ook nog sprake is, als de inbrengende BV de eigendom van de onroerende goederen behoudt en die goederen aan de dochter-BV verhuurt.
Uw Raad overwoog in het arrest BNB 1987/241, dat het in overeenstemming is met de strekking van de vrijstelling om aan te nemen, dat de gehele onderneming of het zelfstandig onderdeel daarvan als economische eenheid naar het opgerichte lichaam dient over te gaan en dat van zodanige economische eenheid met betrekking tot de onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan ook nog sprake is, indien van het in de onderneming of het zelfstandige onderdeel daarvan gebezigde onroerend goed alleen de juridische eigendom in het inbrengende lichaam achterblijft.
3.3 De rechten van de economische eigenaar van een onroerend goed, waaronder het recht op gebruik als bedrijfsmiddel, berusten bij economische eigendom op obligatoire afspraken, zie hierover ook punt 4.2.4 van mijn conclusie BNB 1987/241. Het begrip economische eigendom heeft geen juridische vaststaande inhoud; de obligatoire afspraken kunnen van geval tot geval verschillen. Het is zeer de vraag of zij uit een oogpunt van continuïteit van de bedrijfsvoering een betere bescherming aan de gebruiker geven dan een overeenkomst van huur en verhuur, gelet op de bepalingen van het BW betreffende huur en verhuur (zie bijv. art. 1612 en de art. 1624 e.v. BW). De grens tussen huur en economische eigendom zal bovendien niet steeds duidelijk zijn. De huurovereenkomst kan zodanige bepalingen bevatten, dat de huurder in wezen economisch eigenaar is. Maar ook als dat niet het geval is, is het niet ongebruikelijk, dat de huurder van bedrijfsruimte het onroerend goed door een ingrijpende verbouwing geschikt maakt voor zijn bedrijf en aldus "economisch eigenaar" wordt van de verbouwingen, daarop afschrijft enz. Het lijkt mij dan ook niet gewenst om de kwalificatie van het begrip (zelfstandig onderdeel van een) onderneming te doen afhangen van een juridische ongekwalificeerd begrip als economische eigendom of meer in het algemeen: van de titel waarop het gebruiksrecht berust. Waar het m.i. om gaat is, dat er een redelijke zekerheid bestaat, dat het onroerend goed duurzaam dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening. Zie ook Dijstelbloem t.a.p. en de door hem vermelde litteratuur.
4 Doorgeefluik
4.1 De staatssecretaris stelt in zijn beroepschrift in cassatie nog, dat van feitelijke bedrijfsuitoefening door het inbrengende lichaam geen sprake kan zijn geweest, aangezien dat lichaam slechts als "doorgeefluik" heeft gefungeerd met betrekking tot het ingebrachte vermogen. De staatssecretaris verwijst in dit verband naar HR 22 april 1981, BNB 1981/186, nt. J. P. Scheltens, PW 18 886.
4.2 De toepassing van een vrijstelling voor de inbreng van een (zelfstandig onderdeel van een) onderneming in een BV, die onmiddellijk daarna het ingebrachte overdraagt aan een derde kwam aan de orde in HR 25 oktober 1978, BNB 1978/312, PW 18 687, FED Rechtsverkeer Art. 15:45 met mijn aant., HR 1 april 1981/158, nt. Schuttevâer, PW 18 885, FED Rechtsverkeer Art. 15:63 met mijn aant. bij Hof ’s-Gravenhage 12 augustus 1980, FED Rechtsverkeer art. 15:57 en HR 15 juli 1986, BNB 1986/311 nt. Laeijendecker, PW 19 435. In de gevallen BNB 1978/312 en BNB 1981/158 werden de ingebrachte zaken doorverkocht aan een derde (waaronder te begrijpen een 100-% dochtermaatschappij). De toepassing van enige vrijstelling ter zake van die doorverkoop kwam daar niet aan de orde. In het geval BNB 1986/311 werden de zaken door de moedervennootschap doorgeschoven naar de dochtervennootschap in de vorm van inbreng. De vraag of deze inbreng in de vrijstelling van art. 35, lid 4, WBR kon delen, behoefde in dat geval niet te worden beantwoord.
4.3 Het geval BNB 1981/186, waarop de staatssecretaris zich beroept, betrof de inbreng van een fabrieksgebouw in een BV, die dat fabrieksgebouw reeds ten tijde van de inbreng huurde. Reeds omdat door de inbreng de wijze waarop het gebouw bedrijfsmatig werd aangewend veranderde (gebruik als eigen fabrieksgebouw in plaats van verhuur) kon van inbreng van een zelfstandig onderdeel van een onderneming geen sprake zijn. Zie punt 2 van de noot van Scheltens onder het arrest. In de rov. van het arrest speelt dit gegeven een rol ("dat het onroerend goed vóór de onderwerpelijke overdracht had toebehoord aan belanghebbendes zustervennootschap O en niet bij deze maar bij belanghebbende in gebruik was geweest”) naast het gegeven, dat "M BV terstond na de verkrijging van het onroerend goed van O dit weer heeft overgedragen aan belanghebbende”. Het is dus de vraag of het laatste op zichzelf voldoende zou zijn geweest om de toepassing van de vrijstelling te weigeren. Wat daarvan zij, uit het arrest blijkt, dat de vraag of de vrijstelling toepassing kan vinden in belangrijke mate afhankelijk is van de waardering van feitelijke omstandigheden. Nu partijen over dit punt voor het hof niet hebben gestreden en het hof dan ook daaromtrent niets heeft vastgesteld, kan de staatssecretaris naar mijn mening dit niet voor het eerst in cassatie aan de orde stellen.
5 Conclusie
Het cassatiemiddel ongegrond bevindend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden