HR, 28-06-1995, nr. 29 435
ECLI:NL:HR:1995:AA1637
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-1995
- Zaaknummer
29 435
- LJN
AA1637
- Roepnaam
verzekeringsagent
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1637, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/108 met annotatie van C. van Raad
FED 1995/593 met annotatie van P.G.H. ALBERT
V-N 1995/2561, 11 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 januari 1993 betreffende de aan de vennootschap X plc (voorheen genaamd A plc), gevestigd te Z (Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar binnenlands bedrag van ƒ 642.450,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak, alsmede de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 15 december 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent in het Verenigd Koninkrijk, alwaar de plaats van haar werkelijke leiding is gelegen, het schadeverzekeringsbedrijf uit. Zij trad in 1984 in Nederland op door tussenkomst van vier gevolmachtigde agenten, waaronder B B.V., thans genaamd C B.V. (hierna: C). Belanghebbende voldeed aan de voor buitenlandse schadeverzekeraars voor de uitoefening van hun bedrijf hier te lande geldende voorwaarden, neergelegd in artikel 15 van de voor het onderhavige jaar nog van toepassing zijnde Wet op het schadeverzekeringsbedrijf. Als vertegenwoordiger in de zin van artikel 18 van die wet trad op C, hetgeen meebrengt dat belanghebbende geacht werd gevestigd te zijn ten kantore van C, en dat deze ten aanzien van de uitoefening van het schadeverzekeringsbedrijf in Nederland alle bevoegdheden had, welke het bestuur van de onderneming bezat. Belanghebbende hield in Nederland waarden aan, waaronder een effectendepot ter waarde van circa ƒ 2.500.000,--. C treedt voor in totaal acht verzekeringsmaatschappijen op als wettelijk vertegenwoordiger en voor in totaal 58 verzekeringsmaatschappijen als gevolmachtigd agent; haar totale omzet in de vorm van provisie of courtage is ongeveer ƒ 3.000.000,--.
3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat belanghebbende met betrekking tot de door C voor haar verrichte werkzaamheden haar bedrijf uitoefende door middel van een vaste inrichting als bedoeld in artikel 5, lid 5, van het Verdrag met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 7 november 1980, Trb. 1980, 205 en 1981, 54 (hierna: het Verdrag), en heeft voor de door tussenkomst van C door belanghebbende behaalde winst de onderhavige aanslag opgelegd. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat van een vaste inrichting geen sprake was en dat de aanslag ten onrechte is opgelegd.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat C ten behoeve van belanghebbende als onafhankelijk agent wel optrad als een persoon als overigens bedoeld in artikel 5, lid 5, van het Verdrag, doch dat C daarbij handelde in de normale uitoefening van haar bedrijf, in de zin van lid 6 van dit artikel, en dat dit laatste ook geldt voor het optreden als wettelijk vertegenwoordiger en, daaruit voortvloeiend, het opmaken van de jaarstukken voor belanghebbende en het ontvangen van kantoorvergoedingen. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende in Nederland geen vaste inrichting in de zin van artikel 5 van het Verdrag heeft gevestigd, en dat het gelijk aan belanghebbende is. Het middel bestrijdt de hiervóór weergegeven oordelen.
3.4. De door het middel verdedigde opvatting volgens welke belanghebbende haar onderneming hier te lande uitoefent door middel van een vaste inrichting, gaat ervan uit dat C weliswaar - naar in cassatie niet is bestreden - haar onderneming als geheel bezien onafhankelijk van belanghebbende uitoefent, doch dat, indien C als vertegenwoordiger van belanghebbende een verzekeringscontract tot stand brengt, de desbetreffende werkzaamheden voor de toepassing van het Verdrag dienen te worden onderscheiden in een deel dat tot de uitoefening van de onderneming van belanghebbende dient te worden gerekend, voor welk deel C moet worden aangemerkt als een - niet-onafhankelijke - vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 5, van het Verdrag, en een deel dat tot het bedrijf van C als zelfstandig verzekeringsagent behoort, voor welk deel deze, in de zin van artikel 5, lid 6, van het Verdrag, onafhankelijk van belanghebbende optreedt in de normale uitoefening van haar bedrijf.
3.5. Dit uitgangspunt kan niet als juist worden aanvaard. Het Verdrag biedt, mede bezien in het licht van hetgeen is neergelegd in de in onderdeel 2.11.2 van de conclusie van het Openbaar Ministerie weergegeven passages uit het Commentaar bij de door de OESO aanbevolen modelverdragen, geen grond voor de opvatting dat, indien een ondernemer als vertegenwoordiger van een niet hier te lande gevestigd lichaam een overeenkomst tot stand brengt, die ondernemer kan worden geacht op te treden deels afhankelijk en deels onafhankelijk van degene die hij vertegenwoordigt.
3.6. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat C ten behoeve van belanghebbende als onafhankelijk agent optreedt in de normale uitoefening van haar bedrijf. Dit oordeel geeft mede gezien hetgeen hiervóór in 3.5 is overwogen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs opkomt tegen het oordeel dat belanghebbende hier te lande geen vaste inrichting in de zin van artikel 5 van het Verdrag heeft gevestigd. De omstandigheid dat belanghebbende de door C verrichte werkzaamheden ook had kunnen verrichten door middel van een eigen kantoor en alsdan te dier zake over een vaste inrichting hier te lande zou hebben beschikt, staat, nu belanghebbende niet aldus heeft gehandeld, aan laatstbedoeld oordeel niet in de weg. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 28 juni 1995.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.