HR, 29-10-2004, nr. 38 307
ECLI:NL:HR:2004:AR4528
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2004
- Zaaknummer
38 307
- LJN
AR4528
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR4528, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑10‑2004; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2005/118 met annotatie van R.M. FREUDENTHAL
WFR 2004/1673
V-N 2004/57.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1669 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
Uitspraak 29‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Art. 42a Wet IB 1964: gedeelte eigen woning in gebruik bij onderneming echtgenote, economische huurwaarde belast, geen vrijstelling ex art. 26(1)b.
Nr. 38.307
29 oktober 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2002, nr. BK-00/02647, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 181.706, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 180.856. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende en zijn echtgenote, die in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd zijn, bewoonden in het onderhavige jaar een eigen woning. De echtgenote van belanghebbende maakte ten behoeve van een door haar gedreven onderneming (een peuterspeelgroep) gebruik van twee kamers in die woning, die samen 20 percent van de gehele woning uitmaken. Belanghebbendes echtgenote heeft in het onderhavige jaar in totaal ƒ 6144 ten titel van huur van voormelde kamers betaald op een gemeenschappelijke girorekening van haarzelf en belanghebbende.
Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende de gehele woning aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en dienovereenkomstig een huurwaardeforfait aangegeven van ƒ 7837. Het voormelde bedrag van ƒ 6144 heeft hij - op grond van zijn opvatting dat daarop de vrijstelling van artikel 26, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet (hierna: de vrijstelling) van toepassing is - niet aangegeven. Belanghebbende had in dat jaar het hoogste persoonlijke inkomen.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een bedrag van ƒ 5899 als (netto) inkomsten uit verhuur van de twee kamers in aanmerking genomen en tevens het huurwaardeforfait verlaagd met (20 percent van ƒ 7837 =) ƒ 1567. Bij de berekening van de inkomsten uit verhuur is de Inspecteur uitgegaan van ƒ 7500 als het bedrag van de economische huurwaarde. Voor het Hof hebben partijen zich eenparig op het standpunt gesteld dat de economische huurwaarde ƒ 6500 bedraagt, waarbij het Hof zich heeft aangesloten.
3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de vrijstelling van toepassing is. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord, en daartoe redengevend geoordeeld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de vrijstelling duidelijk blijkt dat deze is ingevoerd ter leniging van het tekort aan woonruimte en dat deze derhalve is bedoeld voor en beperkt dient te blijven tot de situaties waarin woonruimte na de terbeschikkingstelling daarvan als woonruimte wordt gebruikt.
3.2.2. Onderdeel 7 van het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt. De uitlegging die het Hof aan artikel 26, lid 1, letter b, van de Wet heeft gegeven, te weten dat onder "ter beschikking stellen van woonruimte" moet worden verstaan het ter beschikking stellen van de betrokken ruimte ter bewoning, strookt met de tekst van die bepaling en vindt steun in hetgeen uit de ontstaansgeschiedenis daarvan blijkt omtrent het doel dat de wetgever met deze vrijstelling voor ogen stond. Waar de echtgenote van belanghebbende de onderhavige kamers gebruikte als lokalen voor een peuterspeelgroep, heeft het Hof terecht beslist dat de vrijstelling niet van toepassing is.
3.3. Voorzover het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de ten behoeve van de onderneming van de echtgenote van belanghebbende ter beschikking staande kamers - naar het Hof kennelijk bedoelt: voorzover die mede worden gebruikt ten behoeve van de onderneming van de echtgenote - geen deel uitmaken van een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet, faalt het eveneens.
Artikel 42a betreft een woning die aan de belastingplichtige ter beschikking staat, en de onderhavige gedeelten van die woning die mede ten behoeve van de onderneming van de echtgenote worden gebruikt, staan in zoverre niet als woning ter beschikking aan belanghebbende of personen die behoren tot zijn huishouden, en behoren derhalve in zoverre niet tot de eigen woning (vgl. HR 24 maart 1976, nr. 17810, BNB 1976/111, en HR 14 december 2001, nr. 36464, BNB 2002/58).
3.4.1. Voor het Hof was voorts in geschil of de Inspecteur de economische huurwaarde van de ter beschikking gestelde kamers, verminderd met de kosten daarvan, terecht heeft gerekend tot de inkomsten van belanghebbende. Opmerking verdient hierbij dat 's Hofs vaststellingen dat de Inspecteur zich primair op het standpunt heeft gesteld dat er geen huurovereenkomst is gesloten dan wel dat deze fiscaal gezien geen betekenis heeft en dat belanghebbende subsidiair het standpunt heeft ingenomen dat de primair door hem gestelde huurovereenkomst en de op grond daarvan genoten inkomsten buiten beschouwing moeten blijven indien de vrijstelling niet van toepassing is, berusten op een aan het Hof voorbehouden uitlegging van de gedingstukken, die niet onbegrijpelijk is. In dat licht is het Hof, nadat het - zoals uit het hiervoor onder 3.2.2 overwogene volgt: met juistheid - de vrijstelling niet van toepassing had geoordeeld, terecht ervan uitgegaan dat, overeenkomstig dat primaire standpunt van de Inspecteur en dat subsidiaire standpunt van belanghebbende, geen huurovereenkomst gold tussen belanghebbende en zijn echtgenote, en heeft het terecht het door de echtgenote van belanghebbende betaalde bedrag van ƒ 6144 buiten beschouwing gelaten.
3.4.2. Het Hof heeft, mede gelet op zijn in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat de kamers geen deel uitmaken van de eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet en zijn in cassatie niet bestreden vaststelling dat belanghebbende het gebruik van de kamers, voor wat betreft zijn aandeel daarin, door de echtgenote ten behoeve van de onderneming heeft gedoogd, met juistheid geoordeeld dat uit de kamers voordelen zijn getrokken welke in aanmerking dienen te worden genomen naar de economische huurwaarde van de kamers, verminderd met de voor aftrek in aanmerking komende kosten en afschrijving, en voorts dat deze inkomsten op de voet van artikel 5 van de Wet volledig bij belanghebbende in aanmerking worden genomen (vgl. HR 26 augustus 1998, nr. 32664, BNB 1998/330). Daarop stuiten ook de overige klachten van het middel af.
3.5. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2004.