Hof 's-Hertogenbosch, 08-07-2010, nr. 09/00179
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1875, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-07-2010
- Zaaknummer
09/00179
- LJN
BO1875
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1875, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑07‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2706, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2706, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2010/63.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/2540
Uitspraak 08‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor een tweetal aanslagen van een failliete BV waarin hij alle aandelen bezat en bestuurder was. Er wordt conservatoir beslag gelegd. Er wordt tot aan de Hoge Raad geprocedeerd over de aansprakelijkstelling, maar de ontvanger wacht het arrest niet af en vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling. Na heropening van de vereffening van de BV heeft de ontvanger opnieuw een beschikking aansprakelijkstelling uitgebracht. In geschil is de vraag of belanghebbende recht heeft op integrale kostenvergoeding van kosten in bezwaar en beroep. Het Hof verwijst naar het arrest van 20 februari 1998, nr. 16 474, NJ 1998/526 ( Broeder/Staat) en vindt vervolgens in de bijzondere omstandigheden aanleiding om de intrekking van de beschikking als onrechtmatig aan te merken. Het Hof wijst de verweren van de ontvanger af omdat de ontvanger op onjuiste gronden de beschikking heeft herroepen om die vervolgens middels een nieuwe beschikking weer onmiddellijk nieuw leven in te blazen. Hoger beroep gegrond, belanghebbende ontvangt een kostenvergoeding van € 6.888,92.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00179
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 maart 2009, nummer 07/3318 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
Primitieve aanslag
1.1.
De Ontvanger heeft bij beschikking gedagtekend 23 februari 2007 belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door A BV niet betaalde aanslag loonbelasting over februari 2004, aanslagnummer 0000.00.000.A014020 en de niet betaalde aanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 10 februari 2004, aanslagnummer 0000.00.000.F014506, alsmede voor de daarbij belopen invorderingsrente en bestuurlijke boete, voor een totaalbedrag van € 43.002. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking tijdig schriftelijk bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om een kostenvergoeding voor het bezwaarschrift. De Ontvanger heeft bij uitspraak de beschikking gehandhaafd en verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.3.
De zitting bij de Rechtbank vond plaats op 11 juni 2008. De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft bepaald dat het vooronderzoek zou worden hervat.
1.4.
De Ontvanger heeft vervolgens, naar aanleiding van een uitspraak van Hof Arnhem 15 mei 2008, nummer 07/00072, LJN: BD2381 de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd.
1.5.
Een tweede zitting bij de Rechtbank vond plaats op 19 februari 2009. Op deze zitting heeft belanghebbende medegedeeld dat, nu de beschikking aansprakelijkstelling was vernietigd, de procedure alleen nog betrekking had op belanghebbendes verzoek om een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten in beroep.
1.6.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de Ontvanger veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar en beroep heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Rechtbank heeft deze kosten vastgesteld op de voet van artikel 2, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 maart 2010 te 's-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de Ontvanger.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
- 1.10.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 29 juli 2003 kocht belanghebbende de aandelen in A BV (hierna: de BV) en is hij bestuurder geworden van deze vennootschap. De BV drijft een detailhandel in kleding.
2.2.
De BV heeft de aan haar opgelegde aanslag loonbelasting over februari 2004, aanslagnummer 0000.00.000.A014020, ad € 7.093 niet betaald. De BV heeft voorts de aan haar opgelegde aanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 10 februari 2004, aanslagnummer 0000.00.000.F01450, ad € 34.719 niet betaald.
2.3.
Op 10 februari 2004 is het faillissement van de BV uitgesproken. Het faillissement is bij gebrek aan baten opgeheven op 9 juli 2005.
2.4.
Nadat het faillissement was opgeheven, heeft de Ontvanger belanghebbende bij beschikking gedagtekend 23 februari 2007 aansprakelijk gesteld voor de onder 2.2 genoemde aanslagen, alsmede voor de daarbij belopen invorderingsrente en bestuurlijke boete, voor een bedrag van totaal € 43.002. Op dezelfde datum heeft de Ontvanger de heer B, de vader van belanghebbende, voor deze aanslagen aansprakelijk gesteld.
2.5.
De Ontvanger heeft op 31 augustus 2006, derhalve bijna 6 maanden voordat de beschikkingen aansprakelijkstelling werden uitgebracht, conservatoir beslag gelegd op roerende zaken ten laste van vader en van belanghebbende. Het beslag betrof mede zaken die toebehoorden aan de echtgenote van vader, alsmede een auto die eigendom was van de dochter van belanghebbende.
2.6.
Het verzoekschrift van de Rijksadvocaat vermeldt dat de Ontvanger al enige malen heeft mogen ervaren dat C c.s. vermogensbestanddelen aan verhaal onttrokken.
2.7.
De vader van belanghebbende heeft terstond na de beslaglegging telefonisch contact gezocht met de Ontvanger teneinde te informeren naar de reden van de beslaglegging. Belanghebbende heeft in dat telefoongesprek het vermoeden geuit dat de beslaglegging te maken had met een eerdere zaak. De betreffende Ontvanger, de heer D, zou een vete uitvechten met de vader van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat in het gesprek D medegedeeld zou hebben belanghebbende en zijn vader nooit meer met rust te laten.
2.8.
Op 7 september 2006 heeft de gemachtigde schriftelijk aan de Ontvanger gevraagd wanneer de voor bezwaar vatbare beschikkingen ex artikel 49 Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) verstuurd zouden worden. Tevens vraagt hij op grond waarvan de Ontvanger belanghebbendes vader als bestuurder ex artikel 36 Invorderingswet heeft aangemerkt. Ten slotte vraagt hij aan te geven welke vermogensbestanddelen belanghebbende in het verleden aan enig verhaal zou hebben onttrokken. Op 13 september 2006 heeft de gemachtigde schriftelijk gerappelleerd, waarna de Ontvanger op 18 september 2006 antwoordde dat het dossier zijn aandacht had. Op 23 februari 2007 worden de aansprakelijkheidsbeschikkingen uitgebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft tegen de aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt en beroep bij de Rechtbank ingesteld. Voor het procesverloop zij verwezen naar onderdeel 1 van deze uitspraak.
2.10.
De eerste zitting van de Rechtbank vond plaats op 11 juni 2008. Op 15 mei 2008 deed het gerechtshof te Arnhem uitspraak in de zaak met nr. 07/00072, LJN: BD2381, V-N 2008/39.1.1. Het gerechtshof overwoog in deze uitspraak dat een belastingschuldige eerst in gebreke is nadat hij in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Een niet-natuurlijke persoon, zoals een besloten vennootschap, is daartoe, aldus het gerechtshof, slechts in de gelegenheid geweest, indien de belastingschuld bekend is gemaakt aan een persoon die op dat tijdstip bevoegd was om die niet-natuurlijke persoon in rechte te vertegenwoordigen. Nu de betreffende BV was opgehouden te bestaan en de vereffening niet op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW op enig moment daarna door de rechtbank was heropend, was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niemand bevoegd om de niet meer bestaande rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen. De stellingen van de Ontvanger dat het in dezen toereikend was het bestaan van de naheffingsaanslag bekend te maken aan de voormalige curator of aan de voormalige bestuurder berustten, zo oordeelde het gerechtshof, op een onjuiste rechtsopvatting. De naheffingsaanslag was derhalve niet op de juiste wijze bekendgemaakt. De BV was voorafgaand aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende niet in gebreke met de betaling van de onderwerpelijke naheffingsaanslag. De aansprakelijkstelling had immers plaatsgevonden vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke was met de betaling van haar belastingschuld, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 49, lid 1, van de Wet. Om deze reden heeft het gerechtshof de aansprakelijkstelling in de berechte zaak vernietigd.
2.11.
De staatssecretaris van Financiën stelde beroep in cassatie in tegen zo-even vermelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem.
2.12.
De Ontvanger heeft het arrest van de Hoge Raad niet willen afwachten. In een brief van 24 juni 2008 gericht aan belanghebbendes gemachtigde schrijft de Ontvanger het volgende:
'(...)
Gebleken is dat de naheffingsaanslagen waarvoor uw cliënt aansprakelijk is geteld, pas zijn opgelegd nadat het faillissement van A BV wegens gebrek aan baten was opgeheven. Volgens vaste jurisprudentie kan er wel een aanslag worden opgelegd aan een reeds ontbonden vennootschap. Echter de ontbonden vennootschap is eerst in gebreke nadat deze in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen
Ten tijde van het opleggen van de naheffingslagen was niemand meer bevoegd om de niet meer bestaande rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen. Zodat de ontbonden vennootschap ook niet in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van zijn belastingschuld.
Er kan dus niet gesteld worden dat de vennootschap in gebreke is.
Omdat de aansprakelijkstelling niet plaatsvindt voor het tijdstip waarop belastingschuldige (de vennootschap) in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld, kan de aansprakelijkheidsbeschikking van 23 februari 2007 niet in stand blijven.
Ik vernietig de beschikking (...)'.
2.13.
De Ontvanger heeft, na heropening van de vereffening van de BV, opnieuw voor beide aanslagen een beschikking aansprakelijkstelling uitgebracht aan belanghebbende en zijn vader.
2.14.
Op 18 december 2009 heeft de Hoge Raad in het arrest nr. 08/02641, LJN: BJ4910 bovengenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem vernietigd. De Hoge Raad overwoog als volgt:
'Het Hof heeft met juistheid overwogen dat een belastingschuldige eerst nadat hij in de gelegenheid is geweest om van de aanslag kennis te nemen in gebreke kan zijn met de betaling van de desbetreffende belastingschuld. Deze regel heeft, toegepast als voorwaarde voor het aansprakelijk kunnen stellen van derden, echter geen goede zin in een geval als het onderhavige, waarin een belastingaanslag binnen de daartoe in de AWR gestelde termijn is vastgesteld ten name van een rechtspersoon wier faillissement wegens gebrek aan baten is opgeheven, waarna deze rechtspersoon overeenkomstig artikel 2:19, leden 1 en 4, BW is ontbonden en is opgehouden te bestaan, en nadien niet blijkt van het bestaan van een aan de ontbonden rechtspersoon toekomende bate welke aanleiding zou zijn de vereffening te (her)openen als bedoeld in artikel 2:23c, lid 1, BW met als gevolg dat de rechtspersoon in zoverre zou herleven. In de hiervoor geschetste omstandigheden staat vast dat de rechtspersoon ten name van wie de aanslag is vastgesteld, de aanslag niet zal betwisten en evenmin zal betalen. De gewezen bestuurder die op de voet van artikel 36 van de Wet aansprakelijk wordt gesteld voor de desbetreffende belastingschuld en het bedrag van de aansprakelijkstelling in bezwaar en beroep kan betwisten, kan de ontvanger onder deze omstandigheden niet tegenwerpen dat de (door de inspecteur vastgestelde) aanslag niet overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Wet bekend is gemaakt aan degene die de belastingschuld heeft belopen. Het in gevallen als het onderhavige vasthouden aan die formele eis dient niet een door de Wet gewaarborgd belang van de aansprakelijk gestelde en zou afbreuk doen aan het doel van de wettelijke regeling inzake de bestuurdersaansprakelijkheid.'.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende recht op integrale vergoeding van de door hem in verband met het bezwaar alsmede het beroep bij de Rechtbank gemaakte kosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Ontvanger en tot een veroordeling van de Ontvanger in de integrale kosten die hij in verband met het bezwaar en het beroep bij de Rechtbank heeft moeten maken. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Uitgangspunten
4.1.
De aansprakelijkheidsbeschikking is hangende de procedure bij de Rechtbank vernietigd. In zijn brief van 15 augustus 2008 aan de Rechtbank schrijft belanghebbende het beroep niet in te trekken. Aldus is in de onderhavige zaak, anders dan de Rechtbank heeft beslist, niet sprake van een procedure met betrekking tot een verzoek op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.2.
Belanghebbendes gemachtigde heeft hem niet alleen bijgestaan bij het bestrijden van de aansprakelijkheidsbeschikking, doch ook bij zijn verweer tegen het conservatoir beslag. Belanghebbende verzoekt om een integrale vergoeding van al deze kosten. Bij het behandelen van dit verzoek gelden de volgende regels.
4.3.
Artikel 8:75 van de Awb geeft aan op welke wijze "kosten die een (...) partij in verband met de behandeling van het beroep (bij de rechter) redelijkerwijs heeft moeten maken" worden vergoed. In het artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur dit kostenbegrip nader, limitatief, wordt gedefinieerd en tevens dat de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Een en ander is geschied in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het Hof zal de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb hierna ook aanduiden als "proceskosten".
4.4.
Artikel 7:15 van de Awb geeft dezelfde regel voor de bezwaarfase. Deze bepaling kent twee aanvullende voorwaarden. De eerste is dat belanghebbende het verzoek om een kostenvergoeding moet doen voordat het bestuursorgaan (i.c. de Ontvanger) op het bezwaar beslist. Aan deze voorwaarde is voldaan. De tweede voorwaarde is dat de kostenvergoeding slechts wordt toegekend voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het Hof zal de kosten waarop artikel 7:15 van de Awb ziet, aanduiden als de "kosten van bezwaar".
4.5.
Daarnaast geeft artikel 8:73 van de Awb de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij gegrondheid van het beroep. Het gaat dan om andere schade dan proceskosten of de kosten van bezwaar; artikel 8:75 van de Awb vormt een lex specialis ten opzichte van artikel 8:73 van de Awb. Indien een belastingplichtige schade lijdt in de vorm van proceskosten, is daarom uitsluitend artikel 8:75 van de Awb - met inbegrip van de forfaitaire regeling van het Besluit - van toepassing. De schadevergoeding van artikel 8:73 van de Awb kent geen forfaitaire beperking. Het Hof zal de schade die op grond van artikel 8:73 van de Awb vergoed kan worden hierna aanduiden als "overige schade".
4.6.
Een vergoeding van proceskosten wordt in beginsel steeds toegekend indien de belastingplichtige geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Een vergoeding van kosten van bezwaar wordt niet steeds toegekend indien de belastingplichtige geheel of gedeeltelijk in bezwaar in het gelijk wordt gesteld, doch slechts indien sprake is van aan de Ontvanger te wijten onrechtmatigheid. Belanghebbende vraagt om een vergoeding van alle door hem geleden schade en gemaakte kosten. Voor zover het gaat om kosten van bezwaar of proceskosten, hanteert het Besluit echter een forfait. Van dit forfait kan slechts worden afgeweken "in bijzondere omstandigheden" (artikel 2, lid 3, Besluit).
4.7.
Een vergoeding van overige schade wordt toegekend als sprake is van een onrechtmatige daad van de Ontvanger. De belastingplichtige moet stellen en, bij betwisting, bewijzen dat de Ontvanger jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Ook dient hij de omvang van de schade te bewijzen. Er geldt geen forfait.
4.8.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2007, nr. 43 170, LJN: BA7736 leidt het Hof af, dat de kosten gemaakt in verband met de invorderingsprocedure niet vallen onder het begrip kosten van bezwaar van artikel 7:15 van de Awb noch onder het begrip proceskosten van artikel 8:75 van de Awb, maar onder omstandigheden wel onder de categorie 'overige schade' van artikel 8:73 van de Awb.
4.9.
De door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand dienen derhalve gesplitst te worden in een deel dat betrekking heeft op de invordering (en valt onder artikel 8:73 van de Awb) en een deel dat betrekking heeft op het bestrijden van de beschikking aansprakelijkstelling (en valt onder de artikelen 7:15 respectievelijk 8:75 van de Awb).
Onrechtmatigheid
4.10.
Het Hof zal eerst onderzoeken of de gedragingen van de Ontvanger als onrechtmatig gekwalificeerd moeten worden. Deze kwalificatie is zowel van belang voor de toepassing van artikel 7:15 van de Awb, welk artikel eist dat sprake is van een aan de Ontvanger te wijten onrechtmatigheid, als voor de toepassing van artikel 8:73 van de Awb, welk artikel eist dat de schade toerekenbaar is aan een door de Ontvanger gepleegde onrechtmatige daad.
4.11.
De onderhavige beschikking is weliswaar pas tijdens de beroepsfase vernietigd, maar zij is niet door de rechter vernietigd, maar door de Ontvanger zelf. De vraag wanneer het herroepen van een beschikking door het bestuursorgaan een onrechtmatige daad oplevert, is door de Hoge Raad beantwoord in zijn arrest van 20 februari 1998, nr. 16 474, NJ 1998/526 (Boeder/Staat). De Hoge Raad overwoog:
'Wanneer een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, zal het van de redenen die daartoe hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van artikel 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend. Indien, zoals in het onderhavige geval, het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. In dat geval is immers sprake van een oorzaak welke - in de bewoordingen van artikel 6:162 lid 3 BW - naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt. Laatstbedoelde opvattingen verzetten zich ertegen dat de overheid zich tegenover een burger met vrucht zou kunnen beroepen op dwaling dan wel onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet; hierbij speelt niet alleen een rol dat de wettelijke regelingen niet van de burger afkomstig zijn, maar ook dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dat het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen.'.
4.12.
De Ontvanger heeft het primaire besluit (de aansprakelijkheidsbeschikking) herroepen. Die herroeping berustte, zo is duidelijk geworden na het in 2.14 genoemde arrest, op een onjuist inzicht in het recht. Weliswaar overweegt de Hoge Raad in Boeder/Staat dat sprake is van een onrechtmatig handelen indien het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet, maar het Hof vindt in de bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval aanleiding om de omstandigheid dat de intrekking van dat besluit berustte op een onjuiste wetsuitleg als onrechtmatig aan te merken.
4.13.
De bijzondere omstandigheden zijn de volgende:
- -
de Staatssecretaris had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem, maar de Ontvanger heeft de uitkomst van die procedure niet willen afwachten;
- -
de vernietiging van de aansprakelijkstelling was niet noodzakelijk; zij berustte op een onjuiste uitleg van de wet;
- -
de vernietiging heeft niet tot een voor belanghebbende gunstiger uitkomst geleid, nu de vernietigde beschikking vervangen werd door een inhoudelijk identieke beschikking;
- -
de Ontvanger heeft aldus handelend zijn eigen processuele positie versterkt, terwijl belanghebbende in de hoofdzaak geconfronteerd wordt met verhoogde kosten van rechtsbijstand, nu de procedure in zekere zin van voren af aan is begonnen.
4.14.
De Ontvanger voert aan, dat de aansprakelijkstelling terecht is opgelegd, zodat niet gezegd kan worden dat het primaire besluit onrechtmatig was. Hij stelt voorts, dat een juiste ambtsvervulling meebrengt dat, indien hij tot het inzicht zou komen dat aan de aansprakelijkheidsstelling een (formeel) gebrek kleeft, hij verplicht is om die te herroepen. Het kan in zijn visie niet zo zijn, dat de rechter oordeelt, dat een vernietiging van een onjuiste aansprakelijkstelling een onrechtmatige handeling oplevert. Het wachten op de uitspraak van de Hoge Raad zou te lang duren, aldus de Ontvanger; het was niet zijn bedoeling om belanghebbende op kosten te jagen.
4.15.
Deze verweren slagen niet. De handelingen van de Ontvanger (het uitbrengen van de aansprakelijkheidsbeschikking, het vernietigen van die beschikking en het uitbrengen van een nieuwe beschikking) moeten niet geïsoleerd, doch in hun onderlinge samenhang, worden bezien. Waar het om gaat, is dat in het onderhavige geval de Ontvanger - teneinde zijn eigen procesrisico af te dekken - op onjuiste gronden de beschikking heeft herroepen, om die ogenblikkelijk weer nieuw leven in te blazen. Belanghebbende heeft derhalve in de onderhavige procedure kosten gemaakt die, door het handelen van de Ontvanger, niet kunnen en niet zullen leiden tot een beslissing in de hoofdzaak, te weten de aansprakelijkstelling. Hij zal alsnog, wederom, kosten moeten maken om de kwestie van de aansprakelijkheid in een nieuwe procedure te doen beslechten.
4.16.
Het handelen van de Ontvanger is derhalve naar het oordeel van het Hof onrechtmatig. Dit onrechtmatig handelen kan aan de Ontvanger worden toegerekend, omdat zij te wijten is aan een oorzaak welke krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
4.17.
Uit het voorgaande volgt, dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van kosten van bezwaar, alsmede van overige schade.
Bijzondere omstandigheden
4.18.
Voor de kosten van bezwaar geldt echter, zoals hiervoor overwogen, als uitgangspunt het forfaitair stelsel van het besluit. Van dit forfait kan slechts worden afgeweken "in bijzondere omstandigheden". De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr. 41 235, LJN: BA2802 beslist, dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een onjuist inzicht in het recht door het bestuursorgaan, onvoldoende is om de aanwezigheid van dergelijke bijzondere omstandigheden aan te nemen. De Hoge Raad overwoog in dat arrest, dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het "tegen beter weten in" criterium).
4.19.
De Ontvanger heeft gesteld, dat hij de beschikking niet "tegen beter weten in" heeft uitgebracht.
4.20.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad in het zojuist genoemde arrest niet tot uitdrukking willen brengen dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit zich beperken tot de situatie waarin het bestuursorgaan "tegen beter weten in" een besluit heeft genomen. Ook buiten die situatie kan van bijzondere omstandigheden in de zin van het Besluit sprake zijn. Daarvoor is dan wel vereist dat sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen van het bestuursorgaan, alsmede dat dat handelen eraan heeft bijgedragen dat belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren proceskosten te maken, dan wel daardoor de hoogte van die proceskosten is opgedreven (vergelijk Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 066, LJN BA9380). Het Hof is van oordeel dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen, omdat, zoals reeds overwogen, het onnodig intrekken van de beschikking verwijtbaar toerekenbaar is aan de Ontvanger, en dit handelen een sterk kostenopdrijvend effect heeft voor belanghebbende, nu hij twee maal in dezelfde hoofdzaak zal moeten procederen.
4.21.
Het Hof komt aldus tot het oordeel, dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, welke omstandigheden een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar, alsmede de kosten van beroep bij de Rechtbank rechtvaardigen.
4.22.
Voor wat betreft de overige schade (dat wil zeggen de kosten die betrekking hebben op de invordering), geldt geen forfaitaire regeling. Nu de Ontvanger jegens belanghebbende onrechtmatig gehandeld heeft, en de overige schade door dat handelen is veroorzaakt, komen ook de kosten van bijstand die betrekking hebben op de invordering voor vergoeding in aanmerking.
4.23.
Bij hetgeen onder 4.21 en 4.22 is overwogen neemt het Hof mede in overweging dat de vergoeding van de kosten van bezwaar alsmede de kosten van beroep bij de Rechtbank en van de schade in onderhavige procedure dienen te worden verleend. Immers, het is niet uitgesloten dat de hierop volgende procedure met betrekking tot de opnieuw gegeven beschikking aansprakelijkstelling niet tot het door belanghebbende gewenste resultaat zal leiden als gevolg waarvan in die procedure geen ruimte zal bestaan voor het toekennen van een vergoeding van de kosten en van schade van die procedure en evenmin van een vergoeding van de kosten en van schade van onderhavige procedure.
4.24.
Belanghebbende stelt de omvang van alle kosten, gespecificeerd, op € 12.811,84. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechtsbijstand door belanghebbende in redelijkheid geschied. Ook acht het Hof de omvang van de gemaakte kosten redelijk.
4.25.
Nu alle kosten (proceskosten, kosten van bezwaar en overige schade) voor integrale vergoeding in aanmerking komen, zal het Hof een splitsing per soort achterwege laten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Ontvanger aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 respectievelijk € 110 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en de proceskosten
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en beroep bij de Rechtbank
4.27.
Het Hof heeft hierboven geoordeeld dat
- -
Voor de toepassing van artikel 7:15 van de Awb sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar rechtvaardigen;
- -
voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale vergoeding van proceskosten rechtvaardigen;
- -
de Ontvanger een onrechtmatige daad heeft gepleegd die een vergoeding van de overige door belanghebbende geleden schade rechtvaardigt.
4.28.
Onder deze omstandigheden heeft een splitsing van kosten van rechtsbijstand in een deel dat valt onder de reikwijdte van artikel 7:15 van de Awb, artikel 8:75 van de Awb en een deel dat valt onder artikel 8:73 van de Awb geen praktische gevolgen, nu, hoe men de splitsing ook aanbrengt, belanghebbende recht heeft op vergoeding van alle door hem gemaakte kosten. Het Hof zal een dergelijke splitsing dan ook achterwege laten en de Ontvanger veroordelen tot vergoeding van één totaalbedrag. Het Hof stelt dit bedrag vast op € 12.811,84 conform de door belanghebbende ingediende specificatie, welke specificatie naar het oordeel van het Hof door de Ontvanger onvoldoende gemotiveerd is weersproken.
4.29.
Gelet op het feit dat de kosten zijn gemaakt voor twee samenhangende zaken (dit betreft twee zaken ten name van respectievelijk belanghebbende en van zijn vader, kenmerk 09/00179 en 09/00180), zal het Hof de vergoeding in gelijke mate toerekenen aan deze zaken. Het te vergoeden bedrag in deze zaak bedraagt aldus (de helft van € 12.811,84 is)
€ 6.405,92.
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep
4.30.
Belanghebbende heeft voor het hoger beroep niet verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.31.
Daarbij wordt uitgegaan van 2 samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Het betreft de hierboven genoemde zaken ten name van belanghebbende en zijn vader.
4.32.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 966.
4.33.
Het Hof zal in deze zaak en in de overige hiervóór genoemde zaak een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 966 : 2 =) € 483.
Slotsom
4.34.
Uit het vorenstaande volgt dat de schade die belanghebbende heeft geleden alsmede de kosten van bezwaar en de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, moeten worden vergoed en dat deze moeten worden vastgesteld op, in totaal, (€ 6.405,92 + € 483 is) € 6.888,92. Nu de beschikking aansprakelijkstelling reeds is vernietigd kan voorts worden volstaan met vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Ontvanger.
5. Beslissing
Het Hof
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Ontvanger;
- -
veroordeelt de Ontvanger tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden alsmede tot vergoeding van de kosten van bezwaar en de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, (€ 6.405,92 + € 483 is) € 6.888,92,
- -
gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 149 vergoedt.
Aldus gedaan op: 8 juli 2010 door P. Fortuin, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.