HR, 15-04-1998, nr. 33 175
ECLI:NL:HR:1998:AA2497
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-1998
- Zaaknummer
33 175
- LJN
AA2497
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2497, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑04‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 2 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
FED 1998/504 met annotatie van H.PH. RUYS
WFR 1998/613
V-N 1998/24.11 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑04‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 1997 betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van f 30.468,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Tot verwijzing leidend geding Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 8 februari 1995 is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 17 april 1996, nr. 31.112, BNB 1996/278, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te 's-Gravenhage - verder: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoog schrift ingediend.
5. Beoordeling van de middelen 5.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is bloembollenkweker en drijft als zodanig een onderneming. In de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 zijn bij belanghebbende seizoenarbeiders werkzaam geweest als bloembollenpeller of als landarbeider. Laatstgenoemden verrichtten de volgende werkzaamheden:
- op de rooimachine: het meerijden op de rooimachine om de in de verzamelbak aanwezige kluiten stuk te wrijven en resten van onkruid uit de verzamelbak te verwijderen; het tijdig verwisselen van volle, met bollen gevulde, kisten door lege kisten; - bij de spoelmachine: het storten van de kisten met gerooide bloembollen in het waterbassin van de spoelmachine, het opvangen van de schone bloembollen in kisten en het tijdig verwisselen van volle door lege kisten; - bij de pel/sorteerlijn: het toezicht houden op een gelijkmatige aanvoer van de machinaal te behandelen bloembollen en het vervangen van volle door lege kisten; - bij de telmachine: het op aangeven van de machine vervangen van een volle krat door een lege krat.
Genoemde werkzaamheden zijn eenvoudig van aard; permanent toezicht op die werkzaamheden is niet noodzakelijk en was in het onderhavige tijdvak ook niet aanwezig. Belanghebbende hield wel toezicht op de voortgang van de werkzaamheden. Een landarbeider die bij herhaling zijn werk niet juist verrichtte of veronachtzaamde, bleef niet gehandhaafd, maar werd door belanghebbende verzocht te gaan. De landarbeiders werden onder meer geworven met advertenties. De tekst van de advertentie die destijds is geplaatst in de Leeuwarder Courant luidt als volgt: "Gevraagd: (...) enkele jongens voor diverse werkzaamheden op een bloembollenbedrijf. Heb je interesse, bel dan (...) naar X in Z (...). Er is gelegenheid om te kamperen." Belanghebbende bood landarbeiders de gelegenheid om op zijn terrein in tenten te overnachten en betaalde hun, afhankelijk van hun leeftijd, een netto uurloon van f 5,-- tot f 8,-- . Het loon werd op donderdag uitbetaald dan wel op de dag van vertrek. Ieder van de landarbeiders heeft ten minste een dag gewerkt; niemand heeft langer dan vier weken gewerkt. 5.2. Op grond van de in 5.1 vermelde omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende met ieder van de landarbeiders een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan, zodat zij in het onderhavige tijdvak tot belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben gestaan. 5.3. Het eerste middel bestrijdt dit oordeel met motiveringsklachten. Onderdeel A betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de - door belanghebbende voor het Hof aangevoerde, onbestreden - stelling dat de landarbeiders niet werden uitbetaald indien zij (kwalitatief) onvoldoende werk leverden. Die enkele omstandigheid behoeft evenwel niet in de weg te staan aan het oordeel dat de landarbeiders de werkzaamheden in dienst van belanghebbende hebben verricht. Onderdeel A van middel 1 faalt derhalve. 5.4. Volgens onderdeel B van het eerste middel had het Hof, omdat de mogelijkheid tot het geven van opdrachten en instructies ook bij andere overeenkomsten tot het verrichten van arbeid tegen betaling dan een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan bestaan, het feit dat belanghebbende toezicht hield op de werkzaamheden niet zonder nader onderzoek redengevend mogen oordelen. Dit onderdeel faalt eveneens. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is van belang of er een gezagsverhouding bestaat en in dat verband heeft het Hof terecht belang gehecht aan hetgeen gebleken was over de wijze waarop belanghebbende toezicht hield op de werkzaamheden, zoals vermeld onder 5.1. Het verwijt dat het Hof deze omstandigheid op zichzelf doorslaggevend heeft geacht, mist feitelijke grondslag. Blijkens het in 7.5 van de uitspraak overwogene heeft het Hof, zoals het behoorde te doen, bij zijn oordeel de verschillende voor de beantwoording van deze vraag relevante omstandigheden in onderling verband in aanmerking genomen. 5.5. Volgens het tweede middel heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Deze beide met waarderingen van feitelijke aard verweven oordelen zijn echter, evenals het onder 5.2 samengevatte oordeel van het Hof voor het overige, in het licht van de onder 5.1 vermelde feiten en stellingen van partijen toereikend gemotiveerd en zij geven, in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om incidentele en voor zeer korte tijd verrichte werkzaamheden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kunnen zij in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Ook dit middel faalt derhalve.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.