Hof 's-Hertogenbosch, 06-09-2006, nr. 04/01918
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ1148
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-09-2006
- Zaaknummer
04/01918
- LJN
AZ1148
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ1148, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑09‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BG4825, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
FED 2006/111 met annotatie van P.W. VAN DER KLEIJ
NTFR 2006/1576
Uitspraak 06‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Belanghebbende stelt, dat nu bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting 2001 de Inspecteur voor de bepaling van het inkomen van box 3 uitgegaan is van de door belanghebbende aangegeven waarde van de panden, waarop hij slechts de hypothecaire schuld in aftrek heeft gebracht, zodat het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar 2001 vastgesteld is op nihil, de hypotheekrente in Nederland niet overeenkomstig artikel 23 BRK in aanmerking is genomen als negatief bestanddeel van belanghebbendes inkomen. Belanghebbende stelt, dat zij naast de aftrek van de schulden in het kader van de berekening van het forfaitaire rendement ook recht heeft op extra aftrek van de hypotheekrente. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Onder de Wet IB 2001 wordt het inkomen uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze bepaald. Het inkomen wordt gesteld op 4% van de waarde van de bezittingen minus de schulden en hierop wordt vervolgens een vast tarief van 30% toegepast. Bij de vaststelling van belanghebbendes inkomen van box 3 is rekening gehouden met de hypothecaire schuld en daarmee naar het oordeel van het Hof in het kader van de forfaitaire inkomensvaststelling ook met de hypotheekrente. Naar het oordeel van het Hof is daarmee voldaan aan de uit artikel 23 BRK voortvloeiende verplichtingen. Artikel 23 BRK verplicht Nederland niet tot een afzonderlijke aftrek van de hypotheekrente zoals belanghebbende voorstaat.
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01918
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (Curaçao, hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd conform haar aangifte naar een verzamelinkomen - vóór verliesverrekening uit voorgaande jaren - van € 7.821,=, waarvan het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van nihil, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij de uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 mei 2006 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op 31 juli 1930, heeft de Nederlandse nationaliteit en is sinds 1993 inwoner van de Nederlandse Antillen. Gedurende het gehele jaar 2001 was belanghebbende woonachtig te Y, Curaçao. Uit Nederland ontvangt belanghebbende in 2001 een AOW-uitkering van bruto € 7.821,=.
2.2. Belanghebbende bezit in Nederland onroerende zaken (hierna: de panden). Het betreft een blok van zeven panden bestaande uit vijf bedrijfsruimten op de begane grond en 19 afzonderlijk verhuurde bovenwoningen aan de A-straat 39 en 41, B-straat 148 t/m 158 (9even) en C-straat 30 en 32, te D. De panden zijn door belanghebbende in haar aangifte inkomstenbelasting 2001 aangegeven voor een waarde van € 896.450,=. De Belastingdienst heeft de panden per 1 januari 2001 getaxeerd op € 1.275.000,=.
2.3. Belanghebbende heeft sinds enige jaren een hypothecaire lening op de panden, verstrekt door F ter financiering van onderhoud van de panden. In 2001 bedroeg het saldo van deze hypothecaire schuld € 907.561,=. Aan rente is daarop voldaan € 68.067,= (hierna: de hypotheekrente).
2.4. Bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting 2001 is de Inspecteur voor de bepaling van het inkomen van box 3 uitgegaan van de door belanghebbende aangegeven waarde van de panden ad € 896.450,=. Hierop heeft hij de hypothecaire schuld van € 907.561,= in aftrek gebracht, zodat het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar 2001 vastgesteld is op nihil.
2.5. Het inkomen uit werk en woning is niet in geschil.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag op welke wijze in 2001 de hypotheekrente in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van belanghebbendes belastbare inkomen in Nederland.
Belanghebbende is van oordeel, dat de hypotheekrente - extracomptabel dan wel als persoonsgebonden aftrek - als negatief bestanddeel van haar in Nederland belastbare inkomen in aanmerking dient te worden genomen. Zij baseert haar opvatting op de tekst van artikel 23 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: de BRK).
De Inspecteur is van oordeel, dat met de hypothecaire schuld en impliciet met de renteaftrek voldoende rekening is gehouden.
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat indien belanghebbendes standpunt wordt gevolgd, het negatieve bestanddeel, dat in mindering dient te komen op belanghebbendes belastbare inkomen, vastgesteld dient te worden op € 68.067,=.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- De hypotheekrente dient eventueel extracomptabel als aftrekpost te worden vastgesteld overeenkomstig de Hoge Raad van 27 september 2000, nr. 34 796, BNB 2001/29, dan wel als persoonsgeboden aftrek.
- In bezwaarfase is door mij ook om vergoeding van kosten verzocht.
De Inspecteur
- De aanslag is al door verliesverrekening (carry forward) nihil. Het beroep van belanghebbende kan geacht te zijn gericht tegen de verliesvaststelling. Er is dus wel een belang bij het beroep.
- Wij hebben op onze eenheid geen andere vergelijkbare zaken lopen. Dit is de enige zaak over de aftrek van hypotheekrente onder de BRK.
- De waarde van de panden is hoger, dan waarmee in de aanslag rekening is gehouden, maar indien belanghebbende in gelijk wordt gesteld, ga ik akkoord met de vaststelling van de aftrek op € 68.067,= zonder interne compensatie.
- Niet in geschil is, dat de BRK van hogere orde is dan de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
- Ik ga akkoord met de toekenning van de vergoeding van kosten van het bezwaar, indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en de vaststelling van een extracomptabel verlies respectievelijk van het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek op € 68.067,=.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De op artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk gebaseerde BRK regelt de fiscale betrekkingen tussen de Koninkrijksdelen, waarbij de BRK, voor zover het de daarin opgenomen regelingen ter voorkoming van dubbele belasting betreft, ten opzichte van de nationale regelingen dient te gelden "als bijzondere regeling ter vermijding van dubbele belasting", met andere woorden: als een lex specialis (zie Hoge Raad 4 april 1990, nr. 25 934, BNB 1990/156).
In zijn arrest van 27 september 2000, nr. 34 796, BNB 2001/29, heeft de Hoge Raad overwogen, dat artikel 23 van de BRK als bijzondere regeling ter vermijding van dubbele belasting, welke van toepassing is naast de algemene regeling van de heffing van inkomstenbelasting als neergelegd in de Nederlandse wet op de inkomstenbelasting, bepalingen kan bevatten, die afwijken van de in Nederland geldende regeling.
Vaststaat, dat zowel belanghebbende als de Inspecteur van mening zijn, dat artikel 23 van de BRK op belanghebbendes situatie dient te worden toegepast. In geschil is slechts de wijze, waarop met de hypotheekrente rekening dient te worden gehouden. Naar het oordeel van het Hof behoeft derhalve belanghebbendes subsidiaire beroep op het vertrouwen, gewekt door de uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de BRK (Wetsontwerp 18747, VN 1985, blz. 1126 e.v.), dat het nodige wordt verricht opdat de BRK voorgaat bij de toepassing van de belastingwetgeving, geen behandeling.
4.2. Belanghebbende beroept zich ter onderbouwing van haar standpunt op de tekst van artikel 23 van de BRK. Dat artikel bepaalt:
"Schulden (...) van een inwoner van een van de landen, welke verzekerd zijn door hypotheek op onroerende goederen gelegen (...) binnen een van de andere landen, alsmede rente van zodanige schulden worden in dat andere land in aanmerking genomen als negatieve bestanddelen van het vermogen, onderscheidenlijk inkomen."
Belanghebbende stelt, dat nu bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting 2001 de Inspecteur voor de bepaling van het inkomen van box 3 uitgegaan is van de door belanghebbende aangegeven waarde van de panden, waarop hij slechts de hypothecaire schuld in aftrek heeft gebracht, zodat het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar 2001 vastgesteld is op nihil, de hypotheekrente in Nederland niet overeenkomstig artikel 23 BRK in aanmerking is genomen als negatief bestanddeel van belanghebbendes inkomen. Belanghebbende stelt, dat zij naast de aftrek van de schulden in het kader van de berekening van het forfaitaire rendement ook recht heeft op extra aftrek van de hypotheekrente.
4.3. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Onder de Wet IB 2001 wordt het inkomen uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze bepaald. Het inkomen wordt gesteld op 4% van de waarde van de bezittingen minus de schulden en hierop wordt vervolgens een vast tarief van 30% toegepast. Bij de vaststelling van belanghebbendes inkomen van box 3 is rekening gehouden met de hypothecaire schuld en daarmee naar het oordeel van het Hof in het kader van de forfaitaire inkomensvaststelling ook met de hypotheekrente. Naar het oordeel van het Hof is daarmee voldaan aan de uit artikel 23 BRK voortvloeiende verplichtingen. Artikel 23 BRK verplicht Nederland niet tot een afzonderlijke aftrek van de hypotheekrente zoals belanghebbende voorstaat.
4.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 6 september 2006 door J. Swinkels, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 september 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.