Fiscaal up to date 13 juli 1995, blz. 38, punt 95-1398.
HR, 28-01-1997, nr. 31 748
ECLI:NL:PHR:1997:BI5817
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-1997
- Zaaknummer
31 748
- LJN
BI5817
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:BI5817, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑1997
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:HR:1997:AA3196
- Vindplaatsen
FED 1997/747 met annotatie van P.M. VERHAGEN
Conclusie 28‑01‑1997
Nr. 31.748Derde Kamer AVennootschapsbelasting 1988Parket, 24 juli 1996
Mr Van Soest
Conclusie inzake:
[X] N.V.
tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Korte beschrijving van de zaak (processueel).
1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 20 juni 1995, nr. P942176, FED 1995/8961.. Het is ingesteld door de belanghebbende, [X] N.V. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Vakstudie Nieuws 26 september 1995, blz. 3197, punt 1.32..
1.2. Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie.
1.3. De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
2. Korte beschrijving van de zaak (commercieel).
2.1. De belanghebbende, toen genaamd " [A] " B.V., was in het begin van 1990 houdster van 548.700 aandelen [B] N.V. (hierna te noemen [B] ), dat is 7,3 % van het kapitaal van [B] .
2.2. Op 18 maart 1990 vervreemdde de belanghebbende 490.010 aandelen [B] voor ƒ 16,50 per aandeel.
2.3. De overblijvende (548.700 - 490.010 =) 58.690 aandelen [B] vormen, naar uit een en ander volgt, afgerond 0,75 % van het kapitaal van [B] .
2.4. Op 31 december 1990 was de beurskoers van de aandelen [B] ƒ 11,- per aandeel.
3. Korte beschrijving van de zaak (fiscaalrechtelijk) .
3.1. Op het met de vervreemding behaalde voordeel van ruim ƒ 4,6 miljoen, is de deelnemingsvrijstelling toegepast.
3.2. De kostprijs van de overblijvende 58.690 aandelen [B] beloopt, naar uit 's Hofs uitspraak, onder 2.3, blz. 23., blijkt, ƒ 413.471,-.
3.3. Dit belang vormt, naar uit 's Hofs uitspraak t.a.p. blijkt, niet een deelneming in de zin van art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
3.4. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting 1990 heeft de belanghebbende de waarde van dit belang op 18 maart 1990 gesteld op ƒ (58.690 x 16,5 =) 968.385 en heeft zij op de daaruit voortvloeiende boekwinst van ƒ (968.385 - 413.471 =) 554.914,- de deelnemingsvrijstelling toegepast.
3.5. Uit de beurskoers per 31 december 1990 leidt de belanghebbende een koersverlies van ƒ {58.690 x (16,5 - 11) =} 322.795,- af, waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is.
4. Korte beschrijving van de zaak (het geschil).
4.1. In geschil is of het hiervóór onder 3.5 gespecificeerde koersverlies bij de bepaling van de belastbare winst over 1990 in mindering komt.
4.2. Ingevolge uit anderen hoofde negatieve resultaten komt het geschil aan de orde bij de toepassing van de verrekening van het over 1990 berekende verlies met de over 1988 behaalde winst.
4.3. Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
5. Compartimentering.
5.1. HR 17 maart 1965, nr. 15.349, BNB 1965/160 met noot J. Hollander, overwoog (blz. 420, regels 35-43),
"dat, ingeval van vervreemding van onroerend goed, dat tot het landbouwbedrijf van de belastingplichtige behoort of behoord heeft, het door die vervreemding gerealiseerde voor- of nadeel, zijnde het verschil tussen de verkoopprijs en de boekwaarde van het onroerend goed ten tijde van de vervreemding, geen invloed heeft op de winst voor zover dit verschil het gevolg is van waardeverandering gedurende de periode, waarin dat onroerend goed tot het landbouwbedrijf behoorde; dat de strekking van artikel 6, lid 2, van [het] Besluit [op de Inkomstenbelasting 1941] niet verder gaat en bepaaldelijk niet zó ver, dat in werkelijkheid niet behaalde winst of niet geleden verlies in de winstberekening wordt betrokken (...)"
5.2. HR 14 juni 1978, nr. 18.405, met mijn conclusie, BNB 1979/181 met noot G. Slot, overwoog (blz. 924, regels 14-52),
"dat (...) belanghebbende een 100% deelneming bezit in de N.V. Verzekering Maatschappij A; dat deze deelneming een als duurzaam bedoeld concernverband deed bestaan tussen de ondernemingen van belanghebbende en A; dat belanghebbende deze deelneming, die voordien op haar kostprijs van f 16.200 werd gewaardeerd, per 31 december 1970 wenste te waarderen op haar intrinsieke waarde, per die datum f 336.000; dat (...) goed koopmansgebruik - reeds in verband met de vrijstelling welke in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vervat voor voordelen uit hoofde van een deelneming - zich geenszins ertegen verzet een deelneming als de onderhavige boven kostprijs te waarderen; dat ook overigens de door belanghebbende toegepaste waardering niet in strijd is met goed koopmansgebruik; dat (...) goed koopmansgebruik een stelselwijziging niet rechtvaardigt indien deze is gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel; dat van een zodanig voordeel te dezen echter geen sprake is, dat de door belanghebbende toegepaste waarde;- ring van de deelneming tot gevolg heeft dat niet slechts in 1970, doch ook in volgende jaren, dotaties aan de egalisatiereserve niet worden verhinderd door de lage boekwaarde van het vermogen; dat, nu goed koopmansgebruik toestaat om voor verschillende bedrijfsmiddelen verschillende stelsels van waardering te kiezen, dit gebruik ook geen beletsel vormt om voor het ene bedrijfsmiddel wel en voor het andere niet van stelsel te veranderen, in welk geval niet van willekeur kan worden gesproken, indien daarbij ook het verschil in fiscaal regime in aanmerking wordt genomen (...)"
5.3. HR 2 juli 1986, nr. 23.444, met mijn conclusie, BNB 1986/305 met noot Slot.
5.3.1. Ik betoogde (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
" (blz. 1878) (...) f. (...) 4. (...) voordelen behoren tot de winst, indien zij voortvloeien uit de deelneming en hun oorzaak vinden in het bestaan van de deelneming in de tijd, gedurende welke het lichaam beleggingsinstelling was of (blz. 1879) is, ongeacht wanneer zij naar goed koopmansgebruik met inachtneming van de bestendige gedragslijn in aanmerking genomen worden. (...) g. (...) 1. Indien een deelneming een lichaam betreft dat geen beleggingsinstelling is, zal het pakket aandelen aan de debetzijde van de balans voorkomen voor een zekere waarde, maar heeft dat geen betekenis voor de (fiscale) winstberekening, want waardeveranderingen hebben daar geen invloed op. (...) 2. Men kan zich dan ook afvragen, of gedurende die tijd wel van een gedragslijn, als bedoeld in art. 9 I.B. '64 sprake is. Ik ben geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden, (blz. 1880) (...) 5. Het vorenstaande brengt naar mijn mening mede, dat (...) de belanghebbende de boekwaarde van de aandelen (...) op f 1.126.777 had kunnen stellen, in welk geval het geschil in mijn zienswijze zonder meer te haren gunste beslecht had moeten worden (...) 8. Voor geval mijn (...) zienswijze onjuist zou zijn, gevoel ik ervoor te verdedigen, dat goed koopmansgebruik in de zin waarin het in art. 9 I.B. '64 de tweede maal wordt gebruikt, aan een lichaam toestaat met betrekking tot een deelneming zijn gedragslijn te wijzigen met ingang van het jaar waarin het lichaam waarin deelgenomen wordt, beleggingsinstelling wordt. (...) h. ( … ) 1. In de visie van de Inspecteur had de belanghebbende (...) de gerezen moeilijkheden kunnen vermijden door (...) haar reserves door herkapitalisatie of uitdeling (...) weg te werken (...) 3. Het doet mij genoegen de wet aldus te kunnen uitleggen, dat dergelijke trucs niet nodig zijn. (...)"
5.3.2. Uw Raad overwoog (onder 4, blz. 1884, regels 17-20):
"Nu het onderwerpelijke voordeel reeds aanwezig was op een tijdstip, waarop de in artikel 13, lid 1, van de Wet geregelde vrijstelling van toepassing was, brengt een redelijke wetstoepassing met zich die vrijstelling te doen gelden ook nu het voordeel eerst is gerealiseerd in een periode waarin de vrijstelling niet meer van toepassing was. "
5.3.3. Slot annoteerde:
"(blz. 1885, van regel 56 af) (...) In casu had belanghebbende haar aandelenbezit (...) bij de aanvang van het b.i.-tijdvak kunnen herwaarderen? volgens de A-G (blz. 1886, tot en met regel 2) een truc, (...) naar mijn mening een niet onlogische afsluiting van een fiscaal tijdvak.(...)"
(5.3.4. Ik merk op dat Slot mij op dit punt heeft misverstaan: niet de herwaardering noemde ik een truc, maar de herkapitalisatie en/of uitdeling.)
5.4. HR 19 juni 1991, nr. 26.102, met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Verburg, BNB 1991/268 met noot D. Juch, overwoog:
"(blz. 1695, van regel 14 af) 4.1. (...) Belanghebbende bezat op 31 december 1980 een pakket ter beurze genoteerde aandelen in B Holding NV ten belope van ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal van die vennootschap, (...) In 1981 verkocht zij een gedeelte van dit bezit, waardoor haar belang in de vennootschap werd teruggebracht tot 4,96% van het nominaal gestorte kapitaal; dit belang vormde geen deelneming meer. Belanghebbende waardeerde deelnemingen naar het stelsel kostprijs of lagere intrinsieke waarde; dit stelsel leidde voor de onderhavige deelneming op de balans per 31 december 1980 tot waardering naar kostprijs. Op haar balans per 31 december 1981 waardeerde zij het resterende belang overeenkomstig het door haar voor beleggingsaandelen toegepaste stelsel: kostprijs of lagere beurskoers, op de beurskoers; deze wijziging van de waardering leidde tot een boekverlies van f 891.488. Ten tijde van de vorengenoemde verkoop van een deel van het pakket bedroeg het verschil tussen de boekwaarde (kostprijs) en de lagere waarde van de resterende aandelen f 800.408. 4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing (...) meebrengt voor het bij het einde van de deelneming materieel reeds aanwezige gedurende de deelnemingsperiode geleden verlies ten bedrage van f 800.408 de deelnemingsvrijstelling ook te doen gelden, nu dit verlies pas tot uitdrukking is gekomen door lagere waardering op het einde van het boekjaar in de loop waarvan de vrijstelling ophield te gelden. (...) 4.5. De in artikel 13 neergelegde vrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. In een stelsel waarin de vrijstelling toepassing vindt voor, en tevens wordt beperkt (blz. 1696, tot en met regel 4) tot de voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan, komt deze strekking beter tot haar recht dan in het (...) stelsel, waarin de vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van de deelnemingsverhouding op het tijdstip waarop het voordeel tot uitdrukking wordt gebracht. (...)";
en verwierp het beroep in cassatie.
5.5. HR 18 maart 1992, nr. 27.121, met conclusie van Verburg, BNB 1992/195 met noot P. den Boer.
5.5.1. Verburg betoogde (onder 15, blz. 1277, regels 11-19):
"Het Hof, van oordeel zijnde dat de participatie van belanghebbende in A met ingang van 3 september 1981 niet langer als deelneming kan worden aangemerkt, heeft de waardedaling der aandelen A na genoemde datum als negatieve component van de fiscale winst aangemerkt. Het Hof heeft zulks alleen maar kunnen doen op basis van de compartimenteringsgedachte. Nu omtrent de geldigheid van deze gedachte door uw Raad een principiële beslissing in bevestigende zin is genomen (vgl. arrest van (...) 1991 (...)) (...), behoeft het door belanghebbende aangevoerde (...) geen behandeling meer."
5.5.2. Uw Raad overwoog (onder 4.8, blz. 1279, regels 31-39):
"Onderdeel 6 van het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de (...) afwaardering van de deelneming, voor zover deze moet worden toegerekend aan de periode tot 3 september 1981, (...) buiten beschouwing dient te blijven bij de bepaling van de winst van belanghebbende. Daartoe voert het onderdeel aan dat het Hof bij dit oordeel de zogenoemde compartimenteringsleer heeft toegepast (...) Uit hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van (...) 1986 (...) en (...) 1991 (...) heeft overwogen, volgt (...) dat het Hof terecht van deze leer is uitgegaan, zodat (...) onderdeel 6 niet tot cassatie kan leiden."
5.6. HR 11 november 1992, nr. 28.031, BNB 1993/207 met noot J. Hoogendoorn, overwoog (onder 3.2, blz. 1513, regels 17-21):
"In artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is met betrekking tot beleggingsinstellingen voor verliescompensatie geen bijzondere regeling getroffen. Indien een lichaam de status van beleggingsinstelling verkrijgt of verliest, ondergaat derhalve het te dezer zake geldende regime geen wijziging, zodat van een zogenoemde compartimentering geen sprake kan zijn."
6. De ontwikkeling van de rechtsstrijd.
6.1. In de aanvulling van het beroepschrift betoogde de belanghebbende :
"(blz. 2) (...) 4. (...) op het moment dat het belang in [B] N.V. onder de 5% zakt, is (...) er sprake van een sfeerovergang van de vrijgestelde sfeer naar de belaste sfeer, waarbij de grootte van de objectieve vrijstelling vastgesteld dient te worden. De omvang van de (blz. 3) vrijstelling wordt bepaald door het verschil tussen de werkelijke waarde van de aandelenparticipatie op het tijdstip waarop het predikaat deelneming is verworven en de werkelijke waarde op het moment waarop niet langer sprake is van een deelneming. (...) in het arrest van (...) 1991 (...) en later nog eens in het arrest van 18 maart 1992 (...) is met betrekking tot een afwaardering van een pakket aandelen beslist dat deze afwaardering tot een niet-aftrekbaar verlies leidt voorzover deze betrekking heeft op de deelnemingsperiode en tot een aftrekbaar verlies voor zover het verlies ziet op de periode daarna. Het door mij bepleite resultaat zou belanghebbende ook bereikt kunnen hebben door alle4.aandelen [B] N.V. tegelijkertijd te verkopen en direct een gedeelte weer terug te kopen. (...)"
6.2. Het vertoogschrift van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam hield in (blz. 3):
"(...) Met betrekking tot het pakket aandelen terzake waarvan belanghebbende een verlies in aanmerking wenst te nemen is geen sprake van realisatie. Een in aanmerking te nemen verlies kan dan slechts voortvloeien uit de waardering op balansdatum. Op 31 december 1989 werden de aandelen [B] NV gewaardeerd op kostprijs. Op 31 december 1990 werden zij gewaardeerd op beurskoers. Aangezien de beurskoers op dat moment boven de kostprijs lag zou er dan een winst geconstateerd worden. Waardering op hogere beurskoers is niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik, omdat dan een winst verantwoord wordt, die in werkelijkheid nog niet is behaald. (...) Nu op 18 maart 1990 terzake van het pakket aandelen, dat behouden blijft, geen sprake is van realisatie, kan op dat moment ook geen winst worden geconstateerd. (...) Nu waardering op beurskoers op 31 december 1990 (...) leidt tot constatering van een winst ten opzichte van de balanswaarde van hetzelfde pakket aandelen per 31 december 1989, blijft slechts de vraag te beantwoorden in hoeverre deze winst reeds aanwezig was toen op de betreffende aandelen de deelnemingsvrijstelling nog van toepassing was. Op dat deel van de winst kan dan toch nog de deelnemingsvrijstelling worden toegepast. (...)"
6.3. Het Hof heeft de van de zijde van de belanghebbende overgelegde pleitnota als in zijn uitspraak, onder 1, blz. 1, opgenomen aangemerkt. Deze pleitnota houdt in (blz. 2):
"(...) Naar mijn mening is er gezien het feit dat de resterende aandelen na de verkoop economisch een andere functie vervullen en er tevens sprake is van een sfeerovergang voor fiscale doeleinden, namelijk de overgang van de vrijgestelde naar de niet-vrijgestelde sfeer, aanleiding tot het op dat moment herwaarderen van die aandelen. (...) Deze waarde dient dan als kostprijs van de aandelen beschouwd te worden. (...)"
7. De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen:
"(blz. 3) (...) 4. Standpunten van partijen. Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. (...) (blz. 5) (...) 4.3. Ter zitting is daaraan toegevoegd: 4.3.1. Namens belanghebbende: Voor aandelenbeleggingen hanteert belanghebbende het waarderingsstelsel: kostprijs of lagere beurswaarde. Om de compartimenteringsgedachte tot uitdrukking te brengen vindt herwaardering plaats. Dat is ook praktisch, want anders moet zij steeds alles in de gaten blijven houden. (...) 4.3.2. Door de inspecteur: 18 maart 1990 is niet een moment voor fiscale herwaardering. (...) 5. Beoordeling van het geschil. 5.1. Belanghebbende waardeert aandelen als de onderwerpelijke volgens het stelsel: kostprijs of lagere beurskoers. Zulk een stelsel is in overeenstemming met goed koopmansgebruik. De kostprijs van de onderwerpelijke 58,690 aandelen [B] bedraagt f 413.471, de beurswaarde per 31 december 1990 f 645.590. Alsdan behoren deze aandelen per 31 december 1990 overeenkomstig het door belanghebbende bestendig gehanteerde stelsel op f 413.471 te worden gewaardeerd, (blz. 6) 5.2. De enkele omstandigheid dat belanghebbende op 18 maart 1990 490.010 aandelen [B] heeft verkocht, als gevolg waarvan de onderwerpelijke 58.690 aandelen niet langer behoren tot een aandelenpakket dat als een deelneming in de zin van artikel 13 Wet Vpb 1969 is aan te merken, rechtvaardigt niet de kostprijs van de in bezit gebleven aandelen te stellen op de beurswaarde per 18 maart 1990 (en vervolgens op de lagere beurswaarde per 31 december 1990). De strekking van de deelnemingsvrijstelling brengt mede dat voordelen die tijdens het bestaan van de deelnemingsverhouding zijn ontstaan, doch in dat tijdvak nog niet zijn gerealiseerd, tot de "voordelen uit hoofde van een deelneming" worden gerekend, zulks teneinde te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. Deze strekking gaat niet zo ver dat in werkelijkheid nog niet behaalde winst of nog niet geleden verlies reeds in de winstberekening wordt betrokken .(...)"
8. Het middel.
Het middel houdt in (ik vermeld vindplaatsen in het beroepschrift in cassatie),
"(blz. 2) (...) dat (...) een met de strekking van de deelnemingsvrijstelling strokende wetsuitlegging meebrengt dat de waardedaling van belanghebbendes aandelen [B] NV in de periode van 18 maart tot en met 31 december 1990 als een aftrekbare last wordt aangemerkt en goed koopmansgebruik toelaat met deze last rekening te houden bij het bepalen van belanghebbendes winst over het jaar 1990. (…) (blz. 3) (…) Met de uitdrukking "aandelen als de onderwerpelijke" doelt het Hof klaarblijkelijk op alle beursgenoteerde aandelen die belanghebbende in haar bezit heeft, ongeacht of deze aandelen een deelneming in de zin van art. 13 Vpb. '69 vormen. Het Hof heeft hier een rechtens onjuiste maatstaf aangelegd; beslissend is niet welk stelsel belanghebbende in het algemeen toepast bij de waardering van aandelen. Het staat belanghebbende vrij voor haar aandelen [B] NV een specifiek waarderingsstelsel te kiezen, onafhankelijk van het stelsel dat zij voor andere aandelenpakketten zou willen toepassen. (...) Beslissend is evenmin dat belanghebbende haar aandelen [B] NV in haar fiscale vermogensopstelling per 31 december 1989 voor de kostprijs heeft opgenomen; het voor de aandelen [B] NV tot 18 maart 1990 in feite toegepaste waarderingsstelsel heeft geen enkele fiscale consequentie gehad, zodat niets in de weg staat aan een herziening van dat stelsel. Voor zover het Hof in r.o. 5.1. beslist mocht hebben dat het belanghebbende ook overigens niet is toegestaan haar aandelen [B] NV gedurende de bezitsperiode tot 18 maart 1990 te waarderen volgens het stelsel: beurswaarde (zonder meer), is dit oordeel onjuist. Uit het (...) arrest (...) 1978 (...) blijkt dat goed koopmansgebruik zich er geenszins tegen verzet een deelneming (in de zin van art. 13 Vpb. '69) boven kostprijs te waarderen. Het valt dan niet in te zien dat deze waardering niet bestendig op de beurswaarde mag plaatsvinden. (...) (blz. 4) (...) In het onderhavige geval wordt aan de gedachtengang welke in [het arrest 1991] is ontvouwd optimaal recht gedaan indien belanghebbende (...) haar aandelen [B] NV op beurswaarde waardeert gedurende de periode dat de aandelen een deelneming vormden, en in de periode daarna volgens het stelsel kostprijs of lagere beurswaarde, waarbij als kostprijs geldt de beurswaarde van de aandelen op het tijdstip waarop zij het karakter van deelneming hebben verloren (...) Het oordeel van het Hof in r.o. 5.2. dat de omstandigheid dat (...) de resterende (...) aandelen niet langer als een deelneming zijn aan te merken, niet rechtvaardigt de kostprijs van de in bezit gebleven aandelen te stellen op de beurswaarde per 18 maart 1990, (...) is (...) onjuist. Dat vervolgens de waardedaling van de aandelen na 18 maart 1990 onmiddellijk als een verlies tot uitdrukking mag worden gebracht, ook al is dit nog niet gerealiseerd, past geheel in goed koopmansgebruik. (...)"
9. Beoordeling van het middel. 9.1. Ik stel voorop dat de gedragslijn zoals die uit de stellingname van de belanghebbende naar voren komt (overweging 4.3.1 van het Hof), betrekking heeft op "aandelenbeleggingen".
9.2. Dit wekt aanvankelijk de suggestie dat er één gelijke gedragslijn is ongeacht of de beleggingen als deelneming aangemerkt moeten worden al dan niet, en ongeacht of niet als deelneming aan te merken beleggingen in het verleden wel als zodanig aangemerkt moesten worden.
9.3. Die gelijkheid van de gedragslijn wordt evenwel meteen teruggenomen, doordat de belanghebbende haar opvatting over de compartimentering in de gedragslijn verwerkt.
9.4. Voor zover thans van belang, brengt dit immers mee dat aandelen die in het verleden tot een deelneming behoord hebben, gewaardeerd worden op de beurskoers ten tijde van de sfeerovergang dan wel de lagere actuele beurswaarde.
9.5. Omgekeerd bouwt het Hof zijn gedachtengang op het uitgangspunt dat de belanghebbende zonder meer kiest voor de gedragslijn dat alle aandelenbeleggingen worden gewaardeerd op kostprijs of lagere beurswaarde.
9.6. Doordat het Hof aldus halt houdt waar de belanghebbende voort wil gaan met haar verwerking van de compartimenteringsgedachte, klopt hetgeen door het Hof als de door de belanghebbende gekozen gedragslijn wordt gekwalificeerd, niet ten volle met hetgeen de belanghebbende werkelijk wil.
9.7. De rechtsbeslissing komt er dan ook op neer dat het Hof hetgeen de belanghebbende werkelijk wil, verwerpt als in strijd met goed koopmansgebruik.
9.8. Het scherpst komt de tegenstelling tussen de zienswijzen tot uiting waar de belanghebbende als argument voor haar uitwerking van goed koopmansgebruik opmerkt (overweging 4.3.1 van het Hof): "Dat is ook praktisch, want anders moet zij steeds alles in de gaten blijven houden."
9.9. Aldus wordt de hanteerbaarheid van het stelsel als element van goed koopmansgebruik naar voren gebracht.
9.10. Het Hof stelt daar terecht het bezwaar tegenover - en weegt dit zwaarder -, dat de belanghebbende op deze wijze een verlies ten laste van haar winst over 1990 brengt dat zij niet geleden heeft. De noodzaak om te onthouden dat in 1990 de beurskoers van het, geen deelneming meer zijnde, pakket gedaald is van ƒ 16,50 tot ƒ 11,-, doet de belanghebbende als het ware vergeten dat zij het pakket indertijd voor nog minder heeft verworven.
9.11. Het resultaat moet zijn dat weliswaar de compartimenteringsgedachte in de onderhavige situatie van toepassing is, maar dat zulks eerst aan de orde kan komen op het moment waarop en in de mate waarin hetzij winst of verlies op het door de belanghebbende overgehouden pakket wordt gerealiseerd, hetzij verlies wordt genomen doordat de beurskoers daalt onder de oorspronkelijke kostprijs.
10. Conclusie. Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,