Art. 24 van de SW 1956. In de Wet van 1956 is de tarieftabel oorspronkelijk ongewijzigd opgenomen, terwijl ook het percentage van het recht van overgang onveranderd werd gelaten. Art. 65 (oud) en art. 71 (oud).
De kinderaftrek die oorspronkelijk was opgenomen ingeval verkregen werd door kinderen of de echtgenoot voor het recht van successie, werd uitgebreid met aftrek voor meerderjarige kinderen van nog geen 27 jaar, die studeerden of werden opgeleid voor een beroep. Deze kinderaftrek is met ingang van 1 januari 1981 geheel vervallen.
Art. 24, derde lid, is nieuw en sluit logisch aan bij art. 80, laatste lid (oud) (thans art. 33). Beide bepalingen steunen op de gedachte, dat verkrijging van onroerend goed bij wijze van schenking niet aan een geringere heffing onderworpen moet zijn, dan bij een krachtens de Wet op belastingen van rechtsverkeer belaste verkrijging. De oorspronkelijk in de Wet van 1956 vervatte termen 'overdracht onder bezwarende titel' en 'recht van registratie' zijn aangepast aan de terminologie van de op 1 januari 1972 in werking getreden Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Het laatste lid van onderdeel I (thans vierde lid) is ontleend aan art. 73, zevende lid (oud).
Het vierde lid (oud) voorzag in afwijking van het onder de Wet van 1859 geldende verminderde tarief van 15% in een heffing van een van 10% voor verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen, welk percentage met ingang van 1 januari 1981 werd verhoogd tot 11 en per 1 januari 2005 is verlaagd tot 8. Met ingang van 1 januari 2006 is het proportionele tarief vervallen en vervangen door een algehele vrijstelling. Vergelijk verder de vrijstellingen van art. 32, onder 3°, en 33, onder 4°.
Met ingang van 1 januari 2010 is de tariefstructuur van artikel 24 aanzienlijk gewijzigd.
Art. 25 van de SW 1956. Dit artikel stemt overeen met art. 66 (oud). Het tweede lid is toegevoegd per 1 januari 2002 bij wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643.
Het tweede lid is nieuw en is een reactie op HR 1 februari 1939, NJ 1939, nr. 841, PW nr. 14 307. Het schenkingsrecht werd ontgaan doordat een schenking door of aan iemand, die voornemens is binnenkort te huwen, wordt gesplitst in een schenking door of aan die persoon zelf en een schenking door of aan zijn aanstaande echtgenoot. Overigens zal dat lid ook tot gevolg hebben, dat schenkingen door of aan aanstaande echtgenoten gedaan, na samenvoeging zullen worden belast naar het tarief geldende voor schenkingen door of aan degene, die de begiftigde of de schenker het naast verwant is.
De redactie van het eerste lid maakt deze bepaling nodig, immers zonder de beperking van het derde lid zou met een beroep op het eerste lid de mening verdedigbaar zijn, dat schenkingen tussen echtgenoten voor de toepassing van de wet geheel buiten beschouwing blijven (vergelijk hierbij art. 1, tweede lid).
Het vierde lid is toegevoegd per 1 januari 2002 bij de wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643.
Art. 27 van de SW 1956. Met weglating van de overbodige en somwijlen onjuiste vermelding van de echtgenoot van de schenker en van de begiftigde is dit artikel gelijk aan art. 68 (oud).
Art. 28 van de SW 1956. Deze bepaling is gebaseerd op art. 69 (oud) waarin overigens nog een overbodige, en dus in de Successiewet 1956 weggelaten verwijzing naar art. 80 (oud) voorkwam.
Art. 29 van de SW 1956. In tegenstelling tot art. 75 (oud), waarvan de inhoud kort samengevat in dit artikel is opgenomen, is tot uitdrukking gebracht, dat de vraag of de hierbedoelde onzekerheid bestaat, naar objectief standpunt moet worden beoordeeld.
Ook is de mogelijkheid geopend om in geval van onzekerheid omtrent de persoon van de schenker het bewijs te leveren, dat deze in ieder geval niet binnen het Rijk woont.
Art. 30 van de SW 1956. Dit artikel correspondeert met art. 72 (oud), de tekst heeft slechts enige technische wijzigingen ondergaan.
Zo is in het eerste lid van het artikel aan verwerping de uitdrukking: 'afstand van rechten' toegevoegd, omdat het burgerrechtelijk aan twijfel onderhevig is of een dergelijke afstand wel met een verwerping gelijkgesteld kan worden (bijvoorbeeld een voorwaardelijke legataris (opvolgend vruchtgebruiker) doet afstand van zijn voorwaardelijke rechten op het legaat in vruchtgebruik). Door deze wijziging wordt mede door het eerste lid bestreken het in art. 72, laatste lid (oud), geregelde geval.
De redactie van het derde lid omvat ook de afstand of niet aanvaarding door de verwachters van een schenking over de hand.
Ook onder de Successiewet 1956 zal ingeval een bezwaarde verwerpt slechts kunnen worden geheven hetzij het recht verschuldigd wegens de overgang erflater-bezwaarde hetzij het recht verschuldigd wegens de overgang erflater-verwachter al naar gelang van de vraag, welk van die rechten het hoogst is.
Art. 31 van de SW 1956. Het in dit artikel bepaalde kwam in de Successiewet 1859 niet voor. Het gebeurt, dat de met een fideï-commis de residuo bezwaarde, aan wie de bevoegdheid daartoe niet is ontnomen, het bezwaarde goed schenkt aan de echtgenoot of de naaste verwant van de verwachter, teneinde op die manier het meestal hogere recht, hetwelk later bij de verkrijging van het fideï-commissaire vermogen door de verwachter uit de boedel van de insteller verschuldigd zal zijn, te ontgaan. Art. 31 werpt hiertegen een dam op door op de schenking niet minder recht te heffen, dan verschuldigd zou zijn, indien ten tijde van de afstand het goed krachtens het bestaande fideï-commissaire verband op de verwachter was overgegaan.
Art. 31a van de SW 1956. Bij wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643 is art. 31a in de wet opgenomen. Deze bepaling regelt de toerekening van de verschuldigde belasting aan de te conserveren waarde in de zin van art. 35c. Een dergelijke bepaling kwam in de Successiewet van 1859 niet voor.
Art. 32 van de SW 1956. Dit artikel regelt de vrijstellingen van het successierecht (art. 79 oud).
Nr. 1. Deze vrijstelling komt overeen met de bestaande eerste vrijstelling.
Nr. 2. In tegenstelling tot de regeling van de Wet 1859 is deze vrijstelling aangevuld met de mogelijkheid, dat een making aan een provincie of gemeente slechts gedeeltelijk onder de vrijstelling valt. Indien aan de making een opdracht is verbonden, welke daaraan gedeeltelijk niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang, valt dit gedeelte onder de vrijstelling, het overige gedeelte wordt belast naar rubriek 6 (sedert 1981:3) van het tarief van art. 24.
Nr. 3. Volgens art. 24 betaalden tot 1 januari 2006 binnen het Rijk gevestigde rechtspersonen welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen maatschappelijk belang beogen, een proportioneel tarief (Bew.: sinds 1 januari 2005: 8%) over de waarde van verkrijgingen voorzover deze aan het algemeen belang ten goede komen. Krachtens de onderwerpelijke vrijstelling waren deze verkrijgingen, mits ƒ 10 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) niet te boven gaande, onbelast. Oorspronkelijk was volgens de Successiewet 1956 de vrijstelling beperkt tot die rechtspersonen, wier doelstelling was gericht op een algemeen maatschappelijk belang voor het grondgebied van het Rijk of van één der Overzeese Rijksdelen en waren slechts onbelast de verkrijgingen, die ƒ 5000 niet te boven gingen. Op beide punten is de wet met ingang van 1 januari 1965 verruimd.
Met ingang van 1 januari 1985 gaat het om binnen het Rijk gevestigde kerkelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen, aan welke opsomming per 1 januari 1990 de levensbeschouwelijke instellingen zijn toegevoegd.
Met ingang van 1 januari 2006 zijn verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen volledig vrijgesteld.
Nr. 4. De vrijstellingen van art. 79, onder 3° en onder 4° (oud) zijn voor weduwnaar, weduwe, minderjarige kinderen en andere bloedverwanten in de rechte lijn in 1956 en met ingang van 1 januari 1965 aanmerkelijk verhoogd teneinde de druk van het successierecht op hun verkrijgingen te verminderen. Met ingang van 1 januari 1981 zijn de vrijgestelde bedragen opnieuw verhoogd. Tevens is echter de vrijstelling voor een kind dat ouder is dan 23 jaar en wiens verkrijging ƒ 30 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) of meer bedraagt, vervallen.
In de Wet van 1859 kwam niet voor de bepaling op grond waarvan, naar analogie met de kinderaftrek van art. 16, onderdeel e, Wet VB 1964 (voorheen art. 10 Wet VB 1892), in bepaalde gevallen vrijstelling verleend werd aan meerderjarige kinderen en ouders tot een hoger bedrag dan overigens voor hen was bepaald. Deze verruiming is sedert 1 januari 1981 nog steeds van toepassing voor kinderen (onderdeel c).
Het belangrijkste verschil met de regeling van de Successiewet 1859 is echter, dat de onder 4° genoemde bedragen tot 1 januari 1981 steeds vrij waren, ongeacht de grootte van de verkrijging. Sedert die datum is dat niet meer het geval voor verkrijgingen door kinderen ouder dan 23 jaar, voor wie de vrijstelling niet is verruimd ingevolge onderdeel c, indien het saldo van hun verkrijging ƒ 30 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) of meer bedraagt. De gedeeltelijke vrijstellingen zoals die voorkwamen in art. 79, onder 4° (oud), zijn hierdoor komen te vervallen.
Nr. 5. Deze vrijstelling is eerst met ingang van 1 januari 1965 in de Successiewet 1956 opgenomen voor de pensioenen uitgekeerd krachtens een pensioenregeling als thans is bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, en met ingang van 1 januari 1973 uitgebreid tot de pensioenen uitgekeerd krachtens de in het vierde lid, onderdeel b, bedoelde pensioenregelingen. Met ingang van 1 januari 1995 geldt de vrijstelling ook voor pensioenen uitgekeerd krachtens een buitenlandse regeling die vergelijkbaar is met de onder onderdeel a of onderdeel b bedoelde regeling. Deze pensioenen zijn ongeacht de hoogte van de uitkeringen geheel vrijgesteld. Hetzelfde geldt met ingang van 1 januari 1995 voor de in het vijfde lid bedoelde lijfrenten en de in het zesde lid bedoelde aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden. Wel worden ze op de kapitaalvrijstelling geïmputeerd (zie het tweede en het derde lid). Het vierde, vijfde en zesde lid zijn met ingang van 1 januari 2001 in overeenstemming gebracht met de Wet inkomstenbelasting 2001.
Nr. 6. Onder dit nummer was oorspronkelijk een vrijstelling opgenomen soortgelijk als die welke was te vinden in art. 84, vijfde lid, SW 1859. Die vrijstelling is met ingang van 1 januari 1981 vervangen door de huidige vrijstelling welke niet langer is beperkt tot de verkrijging van bepaalde periodieke uitkeringen bij wijze van levensverzekering of derdenbeding.
Nr. 7. Behoudens verhoging van het bedrag is dit de vrijstelling van art. 79, onder 7° (oud), die van art. 79, onder 5° en onder 6° (oud), zijn niet gehandhaafd. De vrijstelling is met ingang van 1 januari 1965 en met ingang van 1 januari 1981 opnieuw verhoogd.
Nr. 8. Deze vrijstelling was geheel gelijk aan art. 79, onder 9° (oud). Ze is met ingang van 1 januari 1985 vervallen.
Nr. 9. De werknemersvrijstellingen van art. 79, onder 10°-12° (oud), zijn hier in zeer gecomprimeerde tekst terug te vinden. Nu op het gebied van de verzorging van werknemers en hun nabestaanden in de loop der jaren in de praktijk voldoende houvast is verkregen, inzake de vraag wat telkens nog als de voldoening aan een 'verzorgingsplicht' kan worden beschouwd, is met weglating van ieder bedrag verwezen naar een bestaande verplichting gebaseerd op een natuurlijke verbintenis.
Nr. 10. Teneinde dubbele heffing van successierecht en inkomstenbelasting te voorkomen zijn hier vrijgesteld, in afwijking van hetgeen onder de Wet van 1859 gold, de ten sterfdage nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten.
De bepaling van art. 79, tweede lid (oud), is terug te vinden in art. 35. Vergelijk de toelichting aldaar.
Nr. 11. Deze vrijstelling is met ingang van 1 januari 1997 in de wet opgenomen ter vervanging van de tot die datum in art. 67, onder 1°, opgenomen kwijtscheldingsbevoegdheid, welke echter was beperkt tot de verkrijging van voorwerpen van kunst en wetenschap.
Art. 32a. kwam in de oude wet niet voor en werd pas ingevoerd per januari 2006 in verband met het vervangen van het proportionele tarief voor verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen door een algehele vrijstelling. Het artikel is per 1 januari weer vervallen.
Art. 33 van de SW 1956. Dit artikel regelt de vrijstellingen van het schenkingsrecht (art. 80, oud).
Nr. 1. Deze is ongewijzigd overgenomen.
Nr. 2. Deze vrijstelling is uitgebreid met een vrijstelling voor schenkingen door de Staat, een provincie of een gemeente.
Nr. 3. De regeling van de Successiewet van 1859 is gewijzigd analoog aan die van art. 32, onder 2°. Verwezen wordt naar de aldaar gegeven toelichting.
Nr. 4. Ook deze vrijstelling is gelijk aan die van het recht van successie opgenomen in art. 32, onder 3°, met dien verstande dat de limiet voor onbelaste verkrijgingen voor het schenkingsrecht met ingang van 1 januari 1965 niet is verhoogd. Ook hier zij naar de toelichting aldaar verwezen.
Nr. 5. Deze vrijstelling voor schenkingen door ouders aan kinderen was oorspronkelijk geheel gelijk aan die van art. 80, onder 4° (oud). Met ingang van 1 januari 1981 is het bedrag van de vrijstelling verhoogd tot ƒ 5000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding), waardoor het bepaalde onder onder 6° met ingang van die datum kon vervallen. Voorts is het vrijgestelde bedrag van ƒ 10 000 in het jaar waarin het kind in het huwelijk trad, vervangen door een regeling waarbij éénmalig aan een kind tussen 18 en 35 jaar een vrijgestelde schenking van ƒ 25 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) kan worden gedaan.
Nr. 6. Deze vrijstelling week slechts in zover van art. 80, onder 5° (oud), af, dat niet langer vrij was één vijfde gedeelte van het inkomen, doch één tiende gedeelte met een maximum van ƒ 5000. Zoals hiervoor vermeld, is het hier bepaalde met ingang van 1 januari 1981 vervallen.
Nr. 7. Deze vrijstelling is in overeenstemming met die van art. 80, onder 6° (oud). Het bedrag is met ingang van 1 januari 1981 verhoogd tot ƒ 3000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding). De gedeeltelijke vrijstelling van art. 80, onder 7° (oud), is niet gehandhaafd, het voorschrift van art. 35, eerste lid, werd voldoende maatregel geacht om een gelijkmatige overgang van de niet-belaste naar de belaste verkrijgingen te bewerkstelligen.
Nr. 8. Deze stemt overeen met art. 80, onder 8° (oud).
Nr. 9. Dit is de vrijstelling vervat in art. 80, onder 9° (oud).
Nr. 10. Dit is een redactioneel vereenvoudigde weergave van art. 80, onder 10° (oud).
Nr. 11. De vrijstelling voor dotaties door werkgevers aan pensioen- en ondersteuningsfondsen, voorkomende in art. 80, onder 14° (oud), is uitgebreid tot alle schenkingen gedaan aan rechtspersonen, welke in het algemeen de materiële of geestelijke verzorging van de werknemers in het bedrijf van de schenker ten doel hebben, bijvoorbeeld een stichting, welke zich de bevordering van de gezondheid van de werknemers ten doel stelt.
Nr. 12. Deze vrijstelling komt overeen met art. 80, onder 15° (oud). Zoals onder art. 32, onder 9°, is uiteengezet, konden hier de werknemersvrijstellingen vervallen. Naast art. 33, onder 12°, is in de daar vermelde opvatting voor een afzonderlijke regeling geen plaats.
Nr. 13. Deze bepaling is met ingang van 1 januari 1997 in de wet opgenomen, ter vervanging van de tot die datum bestaande kwijtscheldingsbevoegdheid van art. 67, onder 1°, welke echter was beperkt tot de verkrijging van voorwerpen van kunst en wetenschap.
Art. 80, derde lid (oud), is terug te vinden in art. 33, tweede lid. De woorden: 'zonder aftrek van lasten en verplichtingen aan de schenking verbonden' zijn weggelaten. Voortaan zal het hierbedoelde schenkingsrecht slechts verschuldigd zijn over de waarde aan onroerende zaken, welke geacht kan worden in het vrijgestelde gedeelte van de schenking te zijn begrepen. Over het bedrag van de aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen wordt overdrachtsbelasting geheven. Ook hier is de terminologie van de oorspronkelijke Successiewet 1956 aangepast aan de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Van deze bepaling zijn nog slechts uitgezonderd schenkingen van onroerende zaken door en aan de Staat.
Art. 34 van de SW 1956. Het komt in de praktijk voor, dat formeel rechtspersonen in het leven worden geroepen, die volgens de letter van de statuten geheel aan de door de wet gestelde eisen voldoen, doch waarbij de stichter zich zodanige overheersende positie ten aanzien van de rechtspersoon heeft geschapen, dat alle waarborgen ontbreken, dat het bijeengebrachte vermogen ook werkelijk voor het statutaire doel wordt aangewend. Hiertegen waakt het onderwerpelijke artikel. Een dergelijke bepaling kwam niet voor in de Successiewet van 1859.
Art. 35 van de SW 1956. De regeling van het eerste lid is dezelfde als de regelingen welke voorkwamen in art. 79, tweede lid (oud), en art. 80, tweede lid (oud), met dit verschil in verband met de opbouw van het huidige tarief, dat de beperking van het recht tot de helft van het verschil tussen verkrijging en maximumvrijstelling is verlaagd tot drievierde gedeelte van dit verschil.
Het tweede lid is ontleend aan art. 79, vierde lid (oud), waarbij overeenkomstig de reeds toen bestaande praktijk, de bepaling ook toepasselijk is verklaard voor het recht van schenking.
Art. 35a van de SW 1956. Dit artikel is ingaande 1 januari 1981 in de wet opgenomen. Op grond hiervan zullen de tarieven en vrijstellingen voor wat de in guldens (sinds 2002: euro's) uitgedrukte bedragen betreft regelmatig kunnen worden aangepast in verband met de inflatie.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.3
Aant. 1.3.3 Hoofdstuk III (art. 24–35a)
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.3
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
In deze aantekening is uitgegaan van de situatie zoals die tot 1 januari 2010 heeft gegolden.
Art. 24 van de SW 1956. In de Wet van 1956 is de tarieftabel oorspronkelijk ongewijzigd opgenomen, terwijl ook het percentage van het recht van overgang onveranderd werd gelaten. Art. 65 (oud) en art. 71 (oud).
De kinderaftrek die oorspronkelijk was opgenomen ingeval verkregen werd door kinderen of de echtgenoot voor het recht van successie, werd uitgebreid met aftrek voor meerderjarige kinderen van nog geen 27 jaar, die studeerden of werden opgeleid voor een beroep. Deze kinderaftrek is met ingang van 1 januari 1981 geheel vervallen.
Art. 24, derde lid, is nieuw en sluit logisch aan bij art. 80, laatste lid (oud) (thans art. 33). Beide bepalingen steunen op de gedachte, dat verkrijging van onroerend goed bij wijze van schenking niet aan een geringere heffing onderworpen moet zijn, dan bij een krachtens de Wet op belastingen van rechtsverkeer belaste verkrijging. De oorspronkelijk in de Wet van 1956 vervatte termen 'overdracht onder bezwarende titel' en 'recht van registratie' zijn aangepast aan de terminologie van de op 1 januari 1972 in werking getreden Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Het laatste lid van onderdeel I (thans vierde lid) is ontleend aan art. 73, zevende lid (oud).
Het vierde lid (oud) voorzag in afwijking van het onder de Wet van 1859 geldende verminderde tarief van 15% in een heffing van een van 10% voor verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen, welk percentage met ingang van 1 januari 1981 werd verhoogd tot 11 en per 1 januari 2005 is verlaagd tot 8. Met ingang van 1 januari 2006 is het proportionele tarief vervallen en vervangen door een algehele vrijstelling. Vergelijk verder de vrijstellingen van art. 32, onder 3°, en 33, onder 4°.
Met ingang van 1 januari 2010 is de tariefstructuur van artikel 24 aanzienlijk gewijzigd.
Art. 25 van de SW 1956. Dit artikel stemt overeen met art. 66 (oud). Het tweede lid is toegevoegd per 1 januari 2002 bij wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643.
Art. 26 van de SW 1956. Art. 26, eerste lid, is behoudens een redactiewijziging gelijk aan art. 67, eerste lid (oud).
Het tweede lid is nieuw en is een reactie op HR 1 februari 1939, NJ 1939, nr. 841, PW nr. 14 307. Het schenkingsrecht werd ontgaan doordat een schenking door of aan iemand, die voornemens is binnenkort te huwen, wordt gesplitst in een schenking door of aan die persoon zelf en een schenking door of aan zijn aanstaande echtgenoot. Overigens zal dat lid ook tot gevolg hebben, dat schenkingen door of aan aanstaande echtgenoten gedaan, na samenvoeging zullen worden belast naar het tarief geldende voor schenkingen door of aan degene, die de begiftigde of de schenker het naast verwant is.
Ook art. 26, derde lid, komt in de Successiewet 1859 niet voor.
De redactie van het eerste lid maakt deze bepaling nodig, immers zonder de beperking van het derde lid zou met een beroep op het eerste lid de mening verdedigbaar zijn, dat schenkingen tussen echtgenoten voor de toepassing van de wet geheel buiten beschouwing blijven (vergelijk hierbij art. 1, tweede lid).
Art. 67, tweede lid (oud), is thans te vinden in art. 61.
Het vierde lid is toegevoegd per 1 januari 2002 bij de wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643.
Art. 27 van de SW 1956. Met weglating van de overbodige en somwijlen onjuiste vermelding van de echtgenoot van de schenker en van de begiftigde is dit artikel gelijk aan art. 68 (oud).
Art. 28 van de SW 1956. Deze bepaling is gebaseerd op art. 69 (oud) waarin overigens nog een overbodige, en dus in de Successiewet 1956 weggelaten verwijzing naar art. 80 (oud) voorkwam.
Art. 29 van de SW 1956. In tegenstelling tot art. 75 (oud), waarvan de inhoud kort samengevat in dit artikel is opgenomen, is tot uitdrukking gebracht, dat de vraag of de hierbedoelde onzekerheid bestaat, naar objectief standpunt moet worden beoordeeld.
Ook is de mogelijkheid geopend om in geval van onzekerheid omtrent de persoon van de schenker het bewijs te leveren, dat deze in ieder geval niet binnen het Rijk woont.
Art. 30 van de SW 1956. Dit artikel correspondeert met art. 72 (oud), de tekst heeft slechts enige technische wijzigingen ondergaan.
Zo is in het eerste lid van het artikel aan verwerping de uitdrukking: 'afstand van rechten' toegevoegd, omdat het burgerrechtelijk aan twijfel onderhevig is of een dergelijke afstand wel met een verwerping gelijkgesteld kan worden (bijvoorbeeld een voorwaardelijke legataris (opvolgend vruchtgebruiker) doet afstand van zijn voorwaardelijke rechten op het legaat in vruchtgebruik). Door deze wijziging wordt mede door het eerste lid bestreken het in art. 72, laatste lid (oud), geregelde geval.
De redactie van het derde lid omvat ook de afstand of niet aanvaarding door de verwachters van een schenking over de hand.
Ook onder de Successiewet 1956 zal ingeval een bezwaarde verwerpt slechts kunnen worden geheven hetzij het recht verschuldigd wegens de overgang erflater-bezwaarde hetzij het recht verschuldigd wegens de overgang erflater-verwachter al naar gelang van de vraag, welk van die rechten het hoogst is.
Art. 31 van de SW 1956. Het in dit artikel bepaalde kwam in de Successiewet 1859 niet voor. Het gebeurt, dat de met een fideï-commis de residuo bezwaarde, aan wie de bevoegdheid daartoe niet is ontnomen, het bezwaarde goed schenkt aan de echtgenoot of de naaste verwant van de verwachter, teneinde op die manier het meestal hogere recht, hetwelk later bij de verkrijging van het fideï-commissaire vermogen door de verwachter uit de boedel van de insteller verschuldigd zal zijn, te ontgaan. Art. 31 werpt hiertegen een dam op door op de schenking niet minder recht te heffen, dan verschuldigd zou zijn, indien ten tijde van de afstand het goed krachtens het bestaande fideï-commissaire verband op de verwachter was overgegaan.
Art. 31a van de SW 1956. Bij wet van 14 december 2001, Stb. 2001, 643 is art. 31a in de wet opgenomen. Deze bepaling regelt de toerekening van de verschuldigde belasting aan de te conserveren waarde in de zin van art. 35c. Een dergelijke bepaling kwam in de Successiewet van 1859 niet voor.
Art. 32 van de SW 1956. Dit artikel regelt de vrijstellingen van het successierecht (art. 79 oud).
Nr. 1. Deze vrijstelling komt overeen met de bestaande eerste vrijstelling.
Nr. 2. In tegenstelling tot de regeling van de Wet 1859 is deze vrijstelling aangevuld met de mogelijkheid, dat een making aan een provincie of gemeente slechts gedeeltelijk onder de vrijstelling valt. Indien aan de making een opdracht is verbonden, welke daaraan gedeeltelijk niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang, valt dit gedeelte onder de vrijstelling, het overige gedeelte wordt belast naar rubriek 6 (sedert 1981:3) van het tarief van art. 24.
Nr. 3. Volgens art. 24 betaalden tot 1 januari 2006 binnen het Rijk gevestigde rechtspersonen welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen maatschappelijk belang beogen, een proportioneel tarief (Bew.: sinds 1 januari 2005: 8%) over de waarde van verkrijgingen voorzover deze aan het algemeen belang ten goede komen. Krachtens de onderwerpelijke vrijstelling waren deze verkrijgingen, mits ƒ 10 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) niet te boven gaande, onbelast. Oorspronkelijk was volgens de Successiewet 1956 de vrijstelling beperkt tot die rechtspersonen, wier doelstelling was gericht op een algemeen maatschappelijk belang voor het grondgebied van het Rijk of van één der Overzeese Rijksdelen en waren slechts onbelast de verkrijgingen, die ƒ 5000 niet te boven gingen. Op beide punten is de wet met ingang van 1 januari 1965 verruimd.
Met ingang van 1 januari 1985 gaat het om binnen het Rijk gevestigde kerkelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen, aan welke opsomming per 1 januari 1990 de levensbeschouwelijke instellingen zijn toegevoegd.
Met ingang van 1 januari 2006 zijn verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen volledig vrijgesteld.
Nr. 4. De vrijstellingen van art. 79, onder 3° en onder 4° (oud) zijn voor weduwnaar, weduwe, minderjarige kinderen en andere bloedverwanten in de rechte lijn in 1956 en met ingang van 1 januari 1965 aanmerkelijk verhoogd teneinde de druk van het successierecht op hun verkrijgingen te verminderen. Met ingang van 1 januari 1981 zijn de vrijgestelde bedragen opnieuw verhoogd. Tevens is echter de vrijstelling voor een kind dat ouder is dan 23 jaar en wiens verkrijging ƒ 30 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) of meer bedraagt, vervallen.
In de Wet van 1859 kwam niet voor de bepaling op grond waarvan, naar analogie met de kinderaftrek van art. 16, onderdeel e, Wet VB 1964 (voorheen art. 10 Wet VB 1892), in bepaalde gevallen vrijstelling verleend werd aan meerderjarige kinderen en ouders tot een hoger bedrag dan overigens voor hen was bepaald. Deze verruiming is sedert 1 januari 1981 nog steeds van toepassing voor kinderen (onderdeel c).
Het belangrijkste verschil met de regeling van de Successiewet 1859 is echter, dat de onder 4° genoemde bedragen tot 1 januari 1981 steeds vrij waren, ongeacht de grootte van de verkrijging. Sedert die datum is dat niet meer het geval voor verkrijgingen door kinderen ouder dan 23 jaar, voor wie de vrijstelling niet is verruimd ingevolge onderdeel c, indien het saldo van hun verkrijging ƒ 30 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) of meer bedraagt. De gedeeltelijke vrijstellingen zoals die voorkwamen in art. 79, onder 4° (oud), zijn hierdoor komen te vervallen.
Nr. 5. Deze vrijstelling is eerst met ingang van 1 januari 1965 in de Successiewet 1956 opgenomen voor de pensioenen uitgekeerd krachtens een pensioenregeling als thans is bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, en met ingang van 1 januari 1973 uitgebreid tot de pensioenen uitgekeerd krachtens de in het vierde lid, onderdeel b, bedoelde pensioenregelingen. Met ingang van 1 januari 1995 geldt de vrijstelling ook voor pensioenen uitgekeerd krachtens een buitenlandse regeling die vergelijkbaar is met de onder onderdeel a of onderdeel b bedoelde regeling. Deze pensioenen zijn ongeacht de hoogte van de uitkeringen geheel vrijgesteld. Hetzelfde geldt met ingang van 1 januari 1995 voor de in het vijfde lid bedoelde lijfrenten en de in het zesde lid bedoelde aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden. Wel worden ze op de kapitaalvrijstelling geïmputeerd (zie het tweede en het derde lid). Het vierde, vijfde en zesde lid zijn met ingang van 1 januari 2001 in overeenstemming gebracht met de Wet inkomstenbelasting 2001.
Nr. 6. Onder dit nummer was oorspronkelijk een vrijstelling opgenomen soortgelijk als die welke was te vinden in art. 84, vijfde lid, SW 1859. Die vrijstelling is met ingang van 1 januari 1981 vervangen door de huidige vrijstelling welke niet langer is beperkt tot de verkrijging van bepaalde periodieke uitkeringen bij wijze van levensverzekering of derdenbeding.
Nr. 7. Behoudens verhoging van het bedrag is dit de vrijstelling van art. 79, onder 7° (oud), die van art. 79, onder 5° en onder 6° (oud), zijn niet gehandhaafd. De vrijstelling is met ingang van 1 januari 1965 en met ingang van 1 januari 1981 opnieuw verhoogd.
Nr. 8. Deze vrijstelling was geheel gelijk aan art. 79, onder 9° (oud). Ze is met ingang van 1 januari 1985 vervallen.
Nr. 9. De werknemersvrijstellingen van art. 79, onder 10°-12° (oud), zijn hier in zeer gecomprimeerde tekst terug te vinden. Nu op het gebied van de verzorging van werknemers en hun nabestaanden in de loop der jaren in de praktijk voldoende houvast is verkregen, inzake de vraag wat telkens nog als de voldoening aan een 'verzorgingsplicht' kan worden beschouwd, is met weglating van ieder bedrag verwezen naar een bestaande verplichting gebaseerd op een natuurlijke verbintenis.
Nr. 10. Teneinde dubbele heffing van successierecht en inkomstenbelasting te voorkomen zijn hier vrijgesteld, in afwijking van hetgeen onder de Wet van 1859 gold, de ten sterfdage nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten.
De bepaling van art. 79, tweede lid (oud), is terug te vinden in art. 35. Vergelijk de toelichting aldaar.
Nr. 11. Deze vrijstelling is met ingang van 1 januari 1997 in de wet opgenomen ter vervanging van de tot die datum in art. 67, onder 1°, opgenomen kwijtscheldingsbevoegdheid, welke echter was beperkt tot de verkrijging van voorwerpen van kunst en wetenschap.
Art. 32a. kwam in de oude wet niet voor en werd pas ingevoerd per januari 2006 in verband met het vervangen van het proportionele tarief voor verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen door een algehele vrijstelling. Het artikel is per 1 januari weer vervallen.
Art. 33 van de SW 1956. Dit artikel regelt de vrijstellingen van het schenkingsrecht (art. 80, oud).
Nr. 1. Deze is ongewijzigd overgenomen.
Nr. 2. Deze vrijstelling is uitgebreid met een vrijstelling voor schenkingen door de Staat, een provincie of een gemeente.
Nr. 3. De regeling van de Successiewet van 1859 is gewijzigd analoog aan die van art. 32, onder 2°. Verwezen wordt naar de aldaar gegeven toelichting.
Nr. 4. Ook deze vrijstelling is gelijk aan die van het recht van successie opgenomen in art. 32, onder 3°, met dien verstande dat de limiet voor onbelaste verkrijgingen voor het schenkingsrecht met ingang van 1 januari 1965 niet is verhoogd. Ook hier zij naar de toelichting aldaar verwezen.
Nr. 5. Deze vrijstelling voor schenkingen door ouders aan kinderen was oorspronkelijk geheel gelijk aan die van art. 80, onder 4° (oud). Met ingang van 1 januari 1981 is het bedrag van de vrijstelling verhoogd tot ƒ 5000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding), waardoor het bepaalde onder onder 6° met ingang van die datum kon vervallen. Voorts is het vrijgestelde bedrag van ƒ 10 000 in het jaar waarin het kind in het huwelijk trad, vervangen door een regeling waarbij éénmalig aan een kind tussen 18 en 35 jaar een vrijgestelde schenking van ƒ 25 000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding) kan worden gedaan.
Nr. 6. Deze vrijstelling week slechts in zover van art. 80, onder 5° (oud), af, dat niet langer vrij was één vijfde gedeelte van het inkomen, doch één tiende gedeelte met een maximum van ƒ 5000. Zoals hiervoor vermeld, is het hier bepaalde met ingang van 1 januari 1981 vervallen.
Nr. 7. Deze vrijstelling is in overeenstemming met die van art. 80, onder 6° (oud). Het bedrag is met ingang van 1 januari 1981 verhoogd tot ƒ 3000 (vanaf 1981: aangepast aan de geldontwaarding). De gedeeltelijke vrijstelling van art. 80, onder 7° (oud), is niet gehandhaafd, het voorschrift van art. 35, eerste lid, werd voldoende maatregel geacht om een gelijkmatige overgang van de niet-belaste naar de belaste verkrijgingen te bewerkstelligen.
Nr. 8. Deze stemt overeen met art. 80, onder 8° (oud).
Nr. 9. Dit is de vrijstelling vervat in art. 80, onder 9° (oud).
Nr. 10. Dit is een redactioneel vereenvoudigde weergave van art. 80, onder 10° (oud).
Nr. 11. De vrijstelling voor dotaties door werkgevers aan pensioen- en ondersteuningsfondsen, voorkomende in art. 80, onder 14° (oud), is uitgebreid tot alle schenkingen gedaan aan rechtspersonen, welke in het algemeen de materiële of geestelijke verzorging van de werknemers in het bedrijf van de schenker ten doel hebben, bijvoorbeeld een stichting, welke zich de bevordering van de gezondheid van de werknemers ten doel stelt.
Nr. 12. Deze vrijstelling komt overeen met art. 80, onder 15° (oud). Zoals onder art. 32, onder 9°, is uiteengezet, konden hier de werknemersvrijstellingen vervallen. Naast art. 33, onder 12°, is in de daar vermelde opvatting voor een afzonderlijke regeling geen plaats.
Nr. 13. Deze bepaling is met ingang van 1 januari 1997 in de wet opgenomen, ter vervanging van de tot die datum bestaande kwijtscheldingsbevoegdheid van art. 67, onder 1°, welke echter was beperkt tot de verkrijging van voorwerpen van kunst en wetenschap.
Art. 80, tweede lid (oud), is opgenomen in art. 35.
Art. 80, derde lid (oud), is terug te vinden in art. 33, tweede lid. De woorden: 'zonder aftrek van lasten en verplichtingen aan de schenking verbonden' zijn weggelaten. Voortaan zal het hierbedoelde schenkingsrecht slechts verschuldigd zijn over de waarde aan onroerende zaken, welke geacht kan worden in het vrijgestelde gedeelte van de schenking te zijn begrepen. Over het bedrag van de aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen wordt overdrachtsbelasting geheven. Ook hier is de terminologie van de oorspronkelijke Successiewet 1956 aangepast aan de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Van deze bepaling zijn nog slechts uitgezonderd schenkingen van onroerende zaken door en aan de Staat.
Art. 34 van de SW 1956. Het komt in de praktijk voor, dat formeel rechtspersonen in het leven worden geroepen, die volgens de letter van de statuten geheel aan de door de wet gestelde eisen voldoen, doch waarbij de stichter zich zodanige overheersende positie ten aanzien van de rechtspersoon heeft geschapen, dat alle waarborgen ontbreken, dat het bijeengebrachte vermogen ook werkelijk voor het statutaire doel wordt aangewend. Hiertegen waakt het onderwerpelijke artikel. Een dergelijke bepaling kwam niet voor in de Successiewet van 1859.
Art. 35 van de SW 1956. De regeling van het eerste lid is dezelfde als de regelingen welke voorkwamen in art. 79, tweede lid (oud), en art. 80, tweede lid (oud), met dit verschil in verband met de opbouw van het huidige tarief, dat de beperking van het recht tot de helft van het verschil tussen verkrijging en maximumvrijstelling is verlaagd tot drievierde gedeelte van dit verschil.
Het tweede lid is ontleend aan art. 79, vierde lid (oud), waarbij overeenkomstig de reeds toen bestaande praktijk, de bepaling ook toepasselijk is verklaard voor het recht van schenking.
Art. 35a van de SW 1956. Dit artikel is ingaande 1 januari 1981 in de wet opgenomen. Op grond hiervan zullen de tarieven en vrijstellingen voor wat de in guldens (sinds 2002: euro's) uitgedrukte bedragen betreft regelmatig kunnen worden aangepast in verband met de inflatie.