HR, 27-11-1996, nr. 31 864
ECLI:NL:HR:1996:AA1751
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-1996
- Zaaknummer
31 864
- LJN
AA1751
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1751, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1997/80 met annotatie van R.H. Happé
FED 1997/61 met annotatie van J.J. VETTER
V-N 1996/4736, 7 met annotatie van Redactie
JB 1997/3
Uitspraak 27‑11‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 1995 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 160.422,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Het ter zake van onderhavige aanslag opgemaakte aanslagbiljet draagt als dagtekening 29 november 1991. Ten gevolge van een - naar klaarblijkelijk tussen partijen voor het Hof niet in geschil was, aan de belastingadministratie te wijten - onjuiste adressering is het aanslagbiljet op 28 november 1991 verzonden naar het adres a-straat 1 te Q in plaats van naar het adres b-straat 1 te S. Nadat het op 2 december 1991 door de P.T.T. als onbestelbaar was geretourneerd, heeft de Inspecteur op 5 december 1991 het biljet ongewijzigd verzonden naar het juiste adres, alwaar het op 6 of 7 december 1991 door belanghebbende is ontvangen.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de aanslag is vastgesteld binnen de termijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, (tekst 1987) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welke termijn in het onderhavige geval, na verleend uitstel, eindigde op 30 november 1991 (het Hof gaat abusievelijk uit van 2 december 1991).
3.3. Het Hof heeft vastgesteld: dat de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur op 18 november 1991 een bespreking hebben gevoerd over de hoogte van de aan belanghebbende op te leggen aanslagen inkomstenbelasting 1987 en 1988; dat de gemachtigde de Inspecteur op 22 november 1991 een brief zond, waarin hij het besprokene uitwerkte en vroeg met hem contact op te nemen voor nader overleg; dat de gemachtigde en de Inspecteur op 27 november 1991 telefonisch over de inhoud van die brief hebben gesproken en toen een compromis hebben gesloten over de hoogte van voormelde aanslagen; dat de gemachtigde het compromis eveneens op 27 november 1991 op schrift heeft gesteld, dit geschrift heeft ondertekend en het op die dag om 12.06 uur per telefax aan de Inspecteur heeft verzonden; dat de Inspecteur op dezelfde dag een door hem ondertekend exemplaar van het compromis per telefax aan de gemachtigde heeft verzonden.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat het op grond van de hiervóór in 3.3 beschreven gang van zaken aannemelijk acht dat beide partijen zich ervan bewust waren wanneer de termijn voor het opleggen van de aanslag zou verstrijken en dat zij na 18 november 1991 met hun correspondentie en overleg een zodanige spoed hebben betracht dat deze aanslag nog tijdig zou kunnen worden vastgesteld; dat onder de hiervóór in 3.3 beschreven omstandigheden bij de gemachtigde geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de Inspecteur de aanslag had vastgesteld dadelijk na het sluiten van het compromis en de schriftelijke vastlegging daarvan, althans niet later dan 2 december 1991, ook al waren belanghebbende of zijn gemachtigde niet op de hoogte van de eerste verzending van het aanslagbiljet. Tegen deze oordelen komt het middel op.
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat indien als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering het aanslagbiljet door de belastingplichtige niet binnen de voor het vaststellen van een aanslag geldende termijn is ontvangen, als datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet geldt de datum van verzending aan het juiste adres, en dat zulks slechts uitzondering lijdt, indien op grond van bepaalde, in beginsel door de Inspecteur te stellen omstandigheden en bij betwisting aannemelijk te maken, feiten en omstandigheden, komt vast te staan dat de belastingplichtige niettemin binnen de termijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet en mitsdien bij hem geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag was vastgesteld binnen de termijn.
3.6. Het hiervóór in 3.5 overwogene brengt mee dat, nu het Hof in het midden heeft gelaten of belanghebbende dan wel zijn gemachtigde binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de (eerste) verzending van het aanslagbiljet op 28 november 1991, 's Hofs oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd nu bij de gemachtigde geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de Inspecteur de aanslag dadelijk na het sluiten van het compromis en de schriftelijke vastlegging daarvan, en in ieder geval binnen de wettelijke termijn had vastgesteld, op een onjuiste rechtsopvatting berust. Het middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding heeft de Inspecteur geen feiten of omstandigheden gesteld, die aannemelijk kunnen maken dat belanghebbende binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet. In dat geval laten de hiervóór in 3.1 vermelde feiten, gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene, geen andere gevolgtrekking toe dan dat de aanslag te laat is opgelegd. De uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag moeten worden vernietigd. Opmerking verdient, dat zulks niet leidt tot teruggaaf van de met de aanslag, zoals deze is opgelegd, verrekende dividendbelasting.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 27 november 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.