Hof Amsterdam, 22-12-2004, nr. 03/2900
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR8800
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-12-2004
- Zaaknummer
03/2900
- LJN
AR8800
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR8800, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑12‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 10 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
FED 2005/62 met annotatie van H.J. Noordenbos
Uitspraak 22‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Bij ontslag werknemer vervallen zijn optierechten en moet hij het voordeel uit reeds uitgeoe-fende optierechten terugbetalen. Na onderhandeling over het ontslag mag hij de opties behou-den en hoeft hij niets terug te betalen. De inspecteur belast ter zake een voordeel uit dienstbe-trekking. Hof: Terugbetalingen in geld en in natura bij ontslag vormen negatief loon. Het behoud van de optierechten en het vervallen van de terugbetalingsverplichting leiden per saldo niet tot een te belasten voordeel.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 7 juli 2003(..).
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 12 juni 2003, betref-fende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 3.991.730, waarvan ƒ 2.250.000 is belast naar het bijzondere tarief van 45%.
Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen (primair) van f 3.147.636, waarvan ƒ 2.250.000 is belast naar het bijzondere tarief van 45%, en (subsidiair) van ƒ 3.991.730 waarvan ƒ 3.094.094 is belast naar het bijzondere tarief van 45 %.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de be-streden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar in-komen van ƒ 3.991.730 waarvan ƒ 3.094.094 is belast naar het bijzondere tarief van 45 %.
Namens belanghebbende is een conclusie van repliek ingediend. Van de inspecteur is een conclusie van dupliek ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2004. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het aangehechte proces-verbaal.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Aan belanghebbende zijn in 1996, 1997 en 1999 optierechten toegekend door zijn werk-gever. Volgens het aandelenoptiereglement van de werkgever kunnen de opties onvoorwaar-delijk en onmiddellijk na de toekenning ervan worden uitgeoefend gedurende een periode van vijf jaren (hierna: de optieperiode). De optierechten kunnen worden uitgeoefend tegen een prijs die gelijk is aan de waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van de toekenning van de optierechten.
2.2.1. De opties worden ingetrokken bij het eindigen van de dienstbetrekking anders dan door (onder meer) overlijden, arbeidsongeschiktheid of (vervroegde) pensionering. Aandelen die met gebruikmaking van de optierechten zijn verkregen blijven gedurende de optieperiode in beginsel in een geblokkeerd depot. Bij beëindiging van de dienstbetrekking gedurende de op-tieperiode moet het verschil tussen de slotkoers van de aandelen op dat tijdstip en de optie-uitoefenprijs worden gestort op een rekening van de werkgever.
Het Hof duidt de desbetreffende bepalingen met partijen aan als ‘het vervalbeding’ en ‘de terugbetalingsverplichting’.
2.2.2. Begin 1999 is aan het reglement een bepaling toegevoegd inhoudend dat de directie kan besluiten ten voordele van de deelnemer van de gestelde voorwaarden af te wijken.
2.3. De in 1996 en 1997 toegekende optierechten zijn met toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 belast naar een waarde gelijk aan 7,5% van de waarde in het economische verkeer van de aandelen waarop het optierecht betrekking had.
De in 1999 toegekende optierechten zijn ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, zoals gewijzigd per 26 juni 1998, gewaardeerd op 20% van de waarde van de aandelen waarop het recht betrekking had.
2.4. Op initiatief van de werkgever is de dienstbetrekking met ingang van 1 februari 2000 be-ëindigd. In de daaraan voorafgaande onderhandelingen is onder meer overeengekomen dat belanghebbende, naast een ‘gouden handdruk’, het recht kreeg zijn nog niet uitgeoefende op-ties en geblokkeerde aandelen te behouden.
2.5. De waarde van de geblokkeerde aandelen was ten tijde van het ontslag zodanig dat be-langhebbende op grond van de terugbetalingsverplichting ƒ 675.289 zou hebben moeten be-talen.
Aan de te dien tijde nog niet uitgeoefende optierechten zou, zo zij op dat moment voor de toepassing van de loonbelasting zouden moeten worden gewaardeerd, een waarde van ƒ 168.805 zijn toegekend.
Het totaalbedrag ad ƒ 844.094 is door de inspecteur als een ter zake van het ontslag uit de dienstbetrekking genoten voordeel tot belanghebbendes belastbare inkomen van het jaar 2000 gerekend en is belast naar het progressieve tarief.
Nader is de inspecteur van mening dat het bijzondere tarief van 45% op dit bedrag had moeten worden toegepast.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of ter zake van het buiten toepassing laten van het vervalbeding en de terugbetalingsverplichting bij de beëindiging van de dienstbetrekking een voordeel tot belanghebbendes belastbare inkomen moet worden gerekend, zoals de inspecteur stelt en be-langhebbende betwist.
Zo het gelijk aan de inspecteur is, is de omvang van dat voordeel (ƒ 844.094) tussen partijen niet in geschil en is evenmin in geschil dat daarop nog het bijzondere tarief van 45% moet worden toegepast.
4. Standpunten van partijen
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. De waarde van de in 1996 en 1997 toegekende optierechten is toen voor de inhouding van loonbelasting gesteld op 7,5% van de waarde in het economische verkeer van de aandelen waarop die rechten betrekking hadden, zulks overeenkomstig de waarderingsregel van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Die regel geldt voor optierechten met een uitoefenperiode van maximaal vijf jaren, zoals in casu.
Het vervalbeding en de terugbetalingsverplichting bij beëindiging van de dienstbetrekking gedurende de optieperiode zijn op de bepaling van het voordeel niet van invloed.
5.1.2. De waarde van de in 1999 toegekende optierechten is toen voor de inhouding van loon-belasting berekend overeenkomstig artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, zoals die per 26 juni 1998 is gewijzigd. Daarbij wordt de waarde berekend volgens een for-mule waarin de waarde van de aandelen waarop het recht betrekking heeft, de uitoefenprijs en de looptijd van het optierecht moeten worden ingevuld. In casu is de waarde van de optie-rechten aldus bepaald op het maximale percentage van 20% van de toenmalige waarde van de achterliggende aandelen.
De invloed van het vervalbeding en de terugbetalingsverplichting bij beëindiging van de dienstbetrekking gedurende de optieperiode spelen bij de toepassing van vorenbedoelde waar-deringsformule geen rol.
5.2. De waardeontwikkeling van de aan een werknemer toegekende optierechten – en na uit-oefening: de daarmee verkregen (geblokkeerde) aandelen – ligt in zijn privé-vermogenssfeer. Een door belanghebbende door die ontwikkeling tijdens het bestaan van de dienstbetrekking behaald voordeel (of nadeel) raakt zijn belastbare inkomen dus niet.
5.3. Indien een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking krachtens een uit de arbeidsverhouding voortvloeiend beding een bedrag aan zijn werkgever moet terugbetalen, vormt die terugbetaling negatief loon uit de dienstbetrekking.
Dat geldt niet alleen voor een terugbetaling in geld, maar ook voor een terugbetaling in natura, waarvan dan de op dat tijdstip geldende waarde in het economische verkeer als negatief loon in aanmerking moet worden genomen.
5.4.1. Het vorenstaande betekent dat, zo de werkgever belanghebbende bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking aan het vervalbeding en de terugbetalingsverplichting zou hebben ge-houden, het bedrag van die terugbetaling en de waarde in het economische verkeer te dien tijde van de optierechten tot negatief loon uit belanghebbendes dienstbetrekking zouden heb-ben geleid.
5.4.2. Dat is slechts anders indien ten tijde van de toekenning van de beloning reeds rekening was gehouden met het vervalbeding en de voorwaardelijke terugbetalingsverplichting. Zoals onder 5.1. overwogen is dat in casu echter niet geschied.
5.5. Nu het bedrag van de terugbetalingsverplichting en de waarde van de optierechten ten tijde van belanghebbendes ontslag tot negatief loon uit dienstbetrekking zouden hebben ge-leid, kan niet worden gezegd dat het behoud van diezelfde optierechten en het vervallen van die terugbetalingsverplichting per saldo tot een te belasten voordeel leiden.
5.6. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende; het belastbare inkomen dient met ƒ 844.094 te worden verminderd tot ƒ 3.147.636. Het gedeelte waarover het bijzondere tarief reeds is toe-gepast blijft ongewijzigd.
De overige stellingen van belanghebbende, wat daar ook van zij, behoeven geen behandeling.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 1.207,50 (A.1, 2 en 8. = 2,5 punten; C. factor 1,5; € 322 per punt).
7. Beslissing
Het Hof
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
? vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 3.147.636 (€ 1.428.334) met behoud van de overige elementen;
? veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van € 1.207,50 aan proces-kosten en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
? gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 22 december 2004 door mrs. O.B. Onnes, C. Schaap en R.A. Steenbergen, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechts-hof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.