CRvB, 17-04-2002, nr. 99/5657
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3422
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-04-2002
- Zaaknummer
99/5657
- LJN
AE3422
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3422, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑04‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2002/174
USZ 2002/196
Uitspraak 17‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/5657 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 27 maart 1997 heeft gedaagde - onder meer - aan appellant medegedeeld dat niet aan zijn verzoek, om de kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) over het derde kwartaal van 1993 opnieuw aan hem uit te betalen, wordt voldaan.
Bij beslissing op bezwaar van 12 februari 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het op 25 juni 1997 gedateerde en op 8 juli 1997 ontvangen bezwaar van appellant tegen de brief van 27 maart 1997 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 oktober 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Bij uitspraak van 5 juli 2000 heeft de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht door appellant niet binnen de daartoe gestelde termijn is betaald.
Het door appellant tegen die uitspraak ingestelde verzet is bij uitspraak van de Raad van 6 april 2001 gegrond verklaard, overwegende dat niet kan worden gezegd dat in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de vraag of appellant in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nog nader toegelicht bij brief van 9 februari 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 maart 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 2 augustus 1993 een aanvraag om kinderbijslag ingediend bij gedaagde voor zeven in Marokko verblijvende kinderen. Daarbij heeft hij verzocht de kinderbijslag over te maken op bankrekeningnummer [....] bij de Banque Populaire te Taza. Vervolgens heeft gedaagde in oktober 1994 een door appellant ondertekend formulier "Wijzigingen kinderbijslag" ontvangen waarop is medegedeeld dat het bankrekeningnummer is gewijzigd in nr. [....] bij de Banque Commerciale te Guercif ten name van zijn echtgenote [echtgenote].
Gedaagde heeft de aan appellant toegekende kinderbijslag over het derde kwartaal van 1993 op 24 april 1995 overgemaakt op laatstgenoemde bankrekening. Appellant heeft bij brief van 20 april 1995 - onder meer - aan gedaagde medegedeeld dat zijn bankrekening is gewijzigd in nr. [....] bij de Banque Populaire, agence de [woonplaats]. Vervolgens heeft appellant bij schrijven van 11 april 1996 aan gedaagde bericht dat het bedrag aan kinderbijslag ad f 3.426,- is overgemaakt op bankrekeningnummer [....] ten name van zijn broer, daarom heeft hij verzocht de kinderbijslag alsnog aan hem over te maken. Dit verzoek heeft appellant nadien nog enige keren herhaald.
Bij brief van 27 maart 1997 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat niet voldaan kan worden aan zijn verzoek de kinderbijslag over het derde kwartaal van 1993 alsnog uit te betalen. Appellant heeft bij brief gedateerd 25 juni 1997, door gedaagde ontvangen op 8 juli 1997, bezwaar gemaakt tegen de brief van 27 maart 1997. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 27 maart 1997 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De rechtbank heeft dit oordeel bij de aangevallen uitspraak onderschreven.
Nadat door appellant tegen die uitspraak hoger beroep was ingesteld heeft de griffier appellant bij brieven van 14 februari 2000 en 13 maart 2000 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht van f 170,-, waarbij in laatstgenoemde brief is medegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken na dagtekening dient te zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie van de Raad te zijn gestort en dat bij overschrijding van de genoemde termijn ermee rekening moet worden gehouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
Bij brief van 2 maart 2000, ter griffie van de Raad ontvangen op 16 maart 2000, heeft appellant in verband met zijn financieel onvermogen verzocht om vrijstelling van het verschuldigde griffierecht. Daarop heeft de griffier bij brief van 22 maart 2000 aan appellant medegedeeld dat geen vrijstelling of vermindering van betaling van het griffierecht kan worden verleend en is hem medegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken na 13 maart 2000 dient te zijn voldaan.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant op 14 april 2000 opdracht gegeven het verschuldigde griffierecht over te maken, waarna het op of omstreeks 1 mei 2000 op de rekening van de Raad is bijgeschreven.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant het griffierecht niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft betaald en derhalve op grond van artikel 6:11 van de Awb slechts in zijn hoger beroep kan worden ontvangen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Mede gelet op het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op toegang tot de rechter is de Raad van oordeel dat in gevallen - als het onderhavige - waarin de betrokkene zich binnen de gestelde termijn voor betaling van het griffierecht beroept op betalingsonmacht, betrokkene enig uitstel voor de verplichting tot betaling dient te worden verleend, aangezien anders voor de betrokkene onder omstandigheden mogelijk sprake kan zijn van een rechtens niet aanvaardbare beperking van het recht op toegang tot de rechter.
Nu appellant het griffierecht alsnog heeft betaald binnen de termijn die hem redelijkerwijs na de ontvangst van zijn brief op 16 maart 2000 gesteld had dienen te worden, is de Raad van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, zodat hij in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Vervolgens dient de Raad te beoordelen of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat zijn schriftelijke beslissing, vermeld in de brief van 27 maart 1997, dat de aan appellant verschuldigde kinderbijslag over het derde kwartaal van 1993 niet opnieuw aan hem zal worden betaald, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De Raad acht in dit verband allereerst van belang dat op grond van artikel 30 van de AKW, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 1994, beslissingen welke verband houden met het recht op of de uitbetaling van kinderbijslag voor beroep vatbare beslissingen waren en dat niet is gebleken dat met de invoering van de Awb is beoogd wijziging te brengen in deze situatie. Voorts wijst de Raad erop dat artikel 18 van de AKW voorschriften bevat met betrekking tot de betaling van kinderbijslag, waarbij onder meer is geregeld binnen welke termijn kinderbijslag moet worden betaald en aan welke persoon of personen. Ten aanzien van Marokkaanse werknemers wier kinderen in Marokko verblijven is ten slotte in artikel 26 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko bepaald dat de kinderbijslag rechtstreeks uitbetaald dient te worden aan degene die in Marokko met de zorg voor de kinderen is belast.
De Raad is in het verlengde van zijn uitspraak van 27 december 2000 (gepubliceerd in JB 2001/41), van oordeel dat een beslissing als de onderhavige welke betrekking heeft op de betaling van kinderbijslag aan de rechthebbende zozeer verband houdt met de in de AKW en in voornoemd Verdrag geregelde aanspraak van een verzekerde op uitkering dat aan die beslissing het besluitkarakter niet kan worden ontzegd.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 1997 weliswaar niet heeft ingesteld binnen de daartoe gestelde termijn van zes weken, maar dat zulks -naar het zich laat aanzien- appellant niet kan worden verweten nu gedaagde in dat besluit geen bezwaarclausule heeft vermeld, en bij appellant onduidelijkheid kan bestaan omtrent het besluitkarakter van de brief van 27 maart 1997 en de tegen dat besluit openstaande rechtsmiddelen.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 (voorheen f 225,-) dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 102,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.