HR, 03-02-2006, nr. 41 188
ECLI:NL:HR:2006:AV0819
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2006
- Zaaknummer
41 188
- LJN
AV0819
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV0819, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2006; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2006/45 met annotatie van P. VAN DER WAL
V-N 2006/9.5 met annotatie van Redactie
JB 2006/70
NTFR 2006/259 met annotatie van mr. C.J.M. van Hassel
Uitspraak 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 3:69, lid 1, juncto art. 3:79 BW. Te laat verstrekte machtiging is bekrachtiging.
Nr. 41.188
3 februari 2006
SE
gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Waalre te Waalre tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 18 november 2003, nr. 00/02057, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak april 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 114.681, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Ter ontwikkeling en het doen uitvoeren van gemeentelijke bestemmingsplannen maakt belanghebbende gronden bouwrijp en houdt zij zich bezig met de uitgifte van gronden aan derden. Met betrekking tot deze prestaties is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
3.1.2. Belanghebbende heeft, op grond van eerder gesloten koopovereenkomsten, op 16 april 1999 kavels, gelegen aan de a-straat te Q, geleverd aan A en B(hierna: A en B). Aan A en B is ter zake van die levering omzetbelasting in rekening gebracht. Het betreft omzetbelasting ten bedrage van ƒ 114.681 over het tijdvak april 1999. Deze omzetbelasting is bij wege van naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat bouwterreinen zijn geleverd.
3.1.3. Belanghebbende heeft A en B gemachtigd bezwaar te maken tegen vermelde naheffingsaanslag. A heeft vervolgens als gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op het bezwaar van 28 april 2000 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd. Vervolgens hebben A en B belanghebbende verzocht hen te machtigen tot het instellen van beroep, waarbij zij hebben gewezen op het binnenkort verstrijken van de termijn. A en B hebben tijdig beroep ingesteld bij het Hof, daarbij stellende dat zij tot het instellen van dat beroep door belanghebbende zijn gemachtigd. Op dat moment was door belanghebbende aan hen nog geen schriftelijke machtiging verstrekt. Bij de motivering van het beroepschrift op 5 februari 2001 hebben A en B een schrijven van belanghebbende, gedagtekend 22 december 2000, overgelegd waarin zij worden gemachtigd om namens burgemeester en wethouders van de gemeente Waalre beroep aan te tekenen tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard bij gebreke van een vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte machtiging van de tot het instellen van beroep bevoegde perso(o)n(en).
3.3. De klachten die dit oordeel bestrijden, slagen. Wanneer degene die namens een ander beroep instelt op dat moment daartoe niet gemachtigd was, moet onder omstandigheden worden aangenomen dat met een na afloop van de beroepstermijn verstrekte machtiging tot het instellen van beroep niet anders kan zijn beoogd dan het instellen van het beroep te bekrachtigen.
Van een dergelijk geval is, gezien de in 3.1.3 vermelde omstandigheden, sprake. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de gemeente met de door haar verstrekte machtiging beoogd heeft het instellen van het beroep door A en B te bekrachtigen. Daarvan uitgaande moet worden geoordeeld dat deze bekrachtiging ingevolge artikel 3:69, lid 1, in verbinding met artikel 3:79, van het Burgerlijk Wetboek het gevolg verschaft alsof A en B krachtens een volmacht hadden gehandeld (zie HR 17 december 2004, nr. 38468, BNB 2005/18).
3.4. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2006.