HR, 02-06-2006, nr. 42 024
ECLI:NL:HR:2006:AX6379
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2006
- Zaaknummer
42 024
- LJN
AX6379
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AX6379, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2005:AT8387
- Wetingang
art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
V-N 2006/31.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/848 met annotatie van Prof. dr. J.P. Boer
Uitspraak 02‑06‑2006
Inhoudsindicatie
belanghebbende of zijn maatschap belastingplichtig voor verhandeling melkquota?
Nr. 42.024
2 juni 2006
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 juni 2005, nr. 820/03, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 101.833, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Tot 1 januari 1995 exploiteerde belanghebbende een veehouderijbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Op 1 januari 1995 heeft belanghebbende zijn onderneming ingebracht in een met zijn zoon aangegane maatschap, die het veehouderijbedrijf voortzette. Niet ingebracht werd de eigendom van de landerijen en de gebouwen, en evenmin de rechten inzake de tot de onderneming behorende zogeheten melkquota. Deze zaken en deze rechten zijn door belanghebbende tot gebruik ter beschikking gesteld aan de maatschap.
3.1.2. Belanghebbende heeft aan de Inspecteur verzocht om met ingang van 1 april 1995 de leden 1 en 2 van artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 op hem niet van toepassing te doen zijn. Dit verzoek is ingewilligd. Vervolgens zijn op naam van belanghebbende gestelde aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt. Tot 1998 zijn geen op naam van de maatschap gestelde aangiftebiljetten uitgereikt.
3.1.3. Vanaf 1996 heeft belanghebbende zich bezig gehouden met de handel in rechten inzake melkquota (hierna: melkquota). In dat kader zijn op naam en voor rekening van belanghebbende transacties uitgevoerd en op zijn naam geregistreerd bij de Centrale Organisatie Superheffing van het Productschap Zuivel te Rijswijk. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende 'ook voor derden in melkquota handelde'. Het resultaat van deze transacties werd via B B.V., waarvan belanghebbende directeur-grootaandeelhouder is, in rekening-courant met belanghebbende verrekend. Vanaf 1997 zijn door belanghebbende melkquota op eigen naam en voor eigen rekening verhandeld door bemiddeling van C te Q.
3.1.4. Belanghebbende heeft over de jaren 1995 (vanaf 1 april) tot en met 1997 op eigen naam aangifte omzetbelasting gedaan en daarin de omzetbelasting van de maatschap begrepen. Over 1997 heeft belanghebbende op deze aangiften ter zake van het verwerven van melkquota in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht; er werd geen ter zake van overdracht van melkquota verschuldigde omzetbelasting in de aangifte begrepen.
3.1.5. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak (1997) tegen vergoedingen melkquota heeft overgedragen en de daarvoor verschuldigde omzetbelasting berekend aan de hand van de ontvangsten en met behulp van gegevens van derden. Te dezer zake is een bedrag van ƒ 97.789 begrepen in de onderwerpelijke aanslag.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de handel in melkquota steeds een activiteit van belanghebbende zelf is geweest, niet van de maatschap. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voorzover belanghebbende zich beroept op de Beschikking van 20 oktober 1993, nr. VB93/2749 (hierna: Mededeling 12), V-N 1993/3574, dit belanghebbende niet kan baten nu de maatschap ter zake van de litigieuze quota-transacties geen belasting op aangifte heeft voldaan, welke voldoening in dat geval bevrijdend zou zijn.
3.3.1. Voorzover het middel strekt ten betoge dat belanghebbende, nu hij deelnam in een maatschap waarin het veehouderijbedrijf werd uitgeoefend, onmogelijk belastingplichtige kon zijn met betrekking tot de verkoop van melkquota, faalt het. Een deelnemer van een dergelijke maatschap is zelfstandig belastingplichtige voor het tegen vergoeding op eigen naam en voor eigen rekening aan een derde overdragen van melkquota.
3.3.2. Voorzover het middel een beroep doet op de - met ingang van 1 oktober 2002 ingetrokken - Mededeling 12, faalt het eveneens. De Staatssecretaris van Financiën geeft in de beschikking aan dat het afstoten van goederen die toebehoren aan een lid van een als ondernemer optredende combinatie van personen en in het kader van de onderneming van die combinatie worden gebruikt, naar zijn mening een belastbare levering vormt. Wat er zij van de betekenis hiervan, het Hof heeft kennelijk aannemelijk geacht hetgeen de Inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan de naheffingsaanslag, te weten dat deze betrekking had op melkquota die niet door belanghebbende aan de maatschap ten gebruike waren gegeven. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en is niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006.