Hof Leeuwarden, 24-06-2005, nr. 03/0820
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT8387
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
24-06-2005
- Zaaknummer
03/0820
- LJN
AT8387
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT8387, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 24‑06‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AX6379
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2005
Inhoudsindicatie
In geschil is uitsluitend de juistheid van de tenaamstelling van de onderhavige naheffingsaanslag.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 820/03 24 juni 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z, tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan de belanghebbende werd op 30 december 2002 over het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f. 101.833,--, zijnde € 46.210,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende tegen die naheffingsaanslag heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 16 september 2003 het bezwaar afgewezen.
De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 22 oktober 2003 bij het gerechtshof is ingekomen.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 maart 2005 gehouden te Leeuwarden.
Verschenen zijn de gemachtigde van belanghebbende, mr. A bijgestaan door een kantoorgenoot zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben partijen de door hen ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Het gerechtshof heeft op 21 maart 2005 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende brief, ter post bezorgd op 4 april 2005, aan partijen is verzonden.
Bij brief ingekomen op 4 mei 2005 heeft de griffier van de Hoge Raad aan de griffier van het gerechtshof mededeling gedaan van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie, als bedoeld in artikel 28a eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Tot en met het jaar 1994 oefende belanghebbende voor eigen rekening een veehouderijbedrijf uit. Per 1 januari 1995 is hij een maatschap aangegaan met zijn zoon B. De landerijen, de melkquota en de gebouwen worden door belanghebbende niet ingebracht maar door hem tot gebruik ter beschikking gesteld aan de maatschap. Per 1 januari 2000 is de maatschap ontbonden. Per 31 december 2000 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt.
2.2. Belanghebbende heeft blijkens bijlage 10 bij het verweerschrift per 1 april 1995 geopteerd voor belast ondernemerschap ex artikel 27, zesde lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (: de wet). Aan hem is vervolgens een OB-nummer toegekend en zijn aan hem aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt. Ingediende suppletie-aangiften omzetbelasting zijn steeds op naam en nummer van belanghebbende gedaan.
2.3. Naast het veehouderijbedrijf hield belanghebbende zich vanaf 1996 ook bezig met de handel in melkquota voor de veehouderij, de zogeheten gebruiksquota. De daarmee gemoeide transacties werden uitgevoerd op naam en voor rekening van belanghebbende en ook onder zijn naam geregistreerd bij de Centrale Organisatie Superheffing van het Productschap Zuivel te Rijswijk. Desgevraagd verklaarde de gemachtigde ter zitting dat belanghebbende ook voor
derden in melkquota handelde.
2.4. Het resultaat op de handel in gebruiksquota wordt via C B.V. in rekening-courant met belanghebbende verrekend. Van die B.V. is belanghebbende directeur-grootaandeelhouder.
2.5. Vanaf 1997 worden door belanghebbende de melkquota verhandeld via D te L. Ook deze transacties zijn op naam en voor rekening van belanghebbende uitgevoerd.
2.6. Belanghebbende heeft in zijn aangiften omzetbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997 ook steeds de omzetbelasting van de maatschap begrepen.
2.7. In 1997 heeft belanghebbende de omzetbelasting over de inkoop van melkquota op aangifte teruggevraagd. De omzetbelasting over de verkoop van melkquota in 1997 werd echter niet aangegeven.
2.8. In 1997 raakte de inspecteur op de hoogte van het bestaan van de maatschap tussen belanghebbende en diens zoon. Vanaf 1998 wordt aangifte voor de omzetbelasting gedaan door de maatschap. Dan ook wordt de beschikking voor belast ondernemerschap voor de omzetbelasting (zie 2.2. hiervoor) op naam van de maatschap gesteld.
2.9. Bij een in 2002 bij belanghebbende, de maatschap en C B.V. ingesteld boekenonderzoek bleken desgevraagd de invoerverslagen, de grootboekkaarten en de inkoop- en verkoopfacturen inzake de transacties in melkquota te ontbreken. De inspecteur heeft vervolgens de nog verschuldigde omzetbelasting over de melkquota berekend aan de hand van de ontvangsten en met behulp van gegevens van derden. In verband daarmee is de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd tot een bedrag van f. 101.833,-- (€ 46.210,--), verhoogd met een bedrag van f. 17.858,-- aan heffingsrente.
2.10. Tegen die naheffingsaanslag is in zoverre bezwaar gemaakt dat de tenaamstelling van die aanslag werd betwist. Over de hoogte van de naheffing heeft men zich in geen enkele stand van het geding uitgelaten. Ook ter zitting werd daarover gezwegen.
2.11. Uitvoerige correspondentie heeft partijen niet kunnen verenigen, waarna de inspecteur het bezwaar heeft afgewezen en de naheffingsaanslag aldus gehandhaafd.
2.12. In beroep herhaalt de gemachtigde de argumenten die reeds in de bezwaarfase jegens de inspecteur zijn gewisseld. Nieuwe argumenten of bezwaren tegen de hoogte van de naheffingsaanslag worden niet aangevoerd.
3. Het geschil.
3.1. In geschil is uitsluitend de juistheid van de tenaamstelling van de onderhavige naheffingsaanslag.
3.2. Belanghebbende blijft van mening dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de naheffingsaanslag op naam van de maatschap had behoren te worden gesteld. Nu dat niet is gebeurd, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
3.3. De inspecteur daartegenover is op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken de opvatting toegedaan dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende in diens hoedanigheid van zelfstandig ondernemer voor de omzetbelasting is opgelegd.
4. Rechtsoverwegingen
4.1. Vaststaat dat belanghebbende op eigen naam tegenover de fiscus heeft geopteerd voor belast ondernemerschap voor de omzetbelasting.
4.2. De fiscale activiteiten waarbij belanghebbende zich in de sfeer van de omzetbelasting liet betrekken zijn steeds afgewikkeld op naam en BTW-nummer van belanghebbende.
De omstandigheid dat naderhand de door de maatschap verschuldigde omzetbelasting ook via dat kanaal werd afgehandeld, heeft het er voor de fiscus niet doorzichtiger op gemaakt. Een argument ten faveure van belanghebbende leest het hof daarin in elk geval niet.
4.3. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend staat voor dit geding vast dat bij het aangaan van de maatschap belanghebbende zich alle rechten inzake landerijen, melkquotum en gebouwen heeft voorbehouden; enkel het gebruik werd aan de maatschap gelaten, niet de eigendom. Beschikkingsbevoegde eigenaar van het melkquotum is derhalve steeds uitsluitend belanghebbende zelf geweest.
4.4. De handel in melkquota (in eigendom of voor derden) is steeds een activiteit van belanghebbende zelf geweest, niet van de maatschap: de bijlagen bij het verweerschrift van de inspecteur laten geen ruimte voor het standpunt dat het in 1997 de maatschap is geweest die handelde in melkquota. Registratie bij het Productschap Zuivel vond plaats op naam van belanghebbende persoonlijk, niet op naam van de maatschap. Betalingen uit die handel voortkomend zijn steeds aan belanghebbende persoonlijk gedaan door verrekening in rekening-courant met de door hem beheerste C B.V. .
Nergens in de stukken is een aanwijzing te vinden voor mogelijk optreden van de maatschap in 1997 als contractspartij inzake handel in melkquota. Voor deze handel moet belanghebbende als ondernemer voor de omzetbelasting worden aangemerkt.
4.5. Opmerkelijk is ook dat, voorzover er sprake was van teruggave van omzetbelasting, het verzoek daartoe steeds door belanghebbende op eigen naam en BTW-nummer werd gedaan, en niet door de maatschap, hetgeen al evenzeer een aanwijzing is dat het standpunt van de inspecteur in dit geding voor juist moet worden gehouden, nu het tegendeel ook anderszins op geen enkele wijze aannemelijk wordt gemaakt. Voor zover belanghebbende zich beroept op mededeling 12 oordeelt het hof dat dit hem niet kan baten nu de maatschap terzake van de litigieuze quota-tranactie(s) geen belasting op aangifte heeft voldaan, welke voldoening in dat geval bevrijdend zou zijn geweest.
4.6. Op grond van al het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het hof tot de slotsom dat de inspecteur terecht en op toereikend geformuleerde gronden de onderhavige naheffingsaanslag op naam van belanghebbende heeft gesteld.
4.7. Nu tegen de hoogte van het bedrag van de naheffingsaanslag geen grief is ontwikkeld, bestaat, gelet op de door de inspecteur daarop verstrekte toelichting, geen aanleiding te veronderstellen dat de inspecteur in casu tot een te hoog bedrag omzetbelasting heeft nageheven.
4.8. Aangezien het beroep in zijn geheel ongegrond is bevonden, dient het te worden verworpen.
5. De conclusie.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 24 juni 2005 door mr. Pruiksma, vice-president, voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier dhr. J.M. Gerrits en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 29 juni 2005 afschrift
per aangetekende post verzonden
aan beide partijen.