HR, 20-09-1995, nr. 30 393
ECLI:NL:HR:1995:AA3121
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-1995
- Zaaknummer
30 393
- LJN
AA3121
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3121, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑09‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6:9 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
BNB 1995/314 met annotatie van P.J. Wattel
FED 1995/830 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 1995/1416, 1
V-N 1995/3413, 13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑09‑1995
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 mei 1994 betreffende de na te melden beschikking voor het jaar 1990.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof De Inspecteur heeft bij beschikking van 31 december 1991 het besluit genomen om voor het jaar 1990 aan belanghebbende geen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen en verrekening van voorheffingen achterwege te laten. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend waarbij hij onder meer de vraag aan de orde stelt of het beroep in cassatie ontvankelijk is.
- 3.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Naast het op 30 juni 1994 ter griffie van de Hoge Raad en vervolgens, na doorzending, op 4 juli 1994 ter griffie van het Hof ingekomen beroepschrift in cassatie is een gelijkluidend beroepschrift, met een op 30 juni 1994 gedateerde begeleidende brief, op 1 juli 1994 ter griffie van het Hof ingekomen. Dit exemplaar is op 30 juni 1994, dat wil zeggen voor het einde van de termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld tegen de op 19 mei 1994 aan partijen verzonden uitspraak van het Hof, ter post bezorgd. Het beroepschrift in cassatie is derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht tijdig ingediend.
- 4.
Beoordeling van de middelen 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, die de Britse nationaliteit heeft, woont sedert 1 december 1990 in Nederland. Vanaf die datum werkt hij bij een te Q gevestigde dochteronderneming van een Zweedse vennootschap. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur met ingang van 1 december 1990 de zogenoemde 35%-regeling - de voor het jaar 1990 geldende versie is neergelegd in de Resolutie van 28 december 1990, nr. DB90/2400, BNB 1991/86 - op belanghebbende van toepassing verklaard. Omdat belanghebbende ingevolge de 35%-regeling onder meer voor de teruggaaf van loonbelasting wordt beschouwd als (fictief) buitenlandse belastingplichtige heeft de Inspecteur hem voor het jaar 1990 op grond van het bepaalde in artikel 64, lid 2, aanhef en letter h, onder 2e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 teruggaaf van loonbelasting geweigerd. 4.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn door het Hof verworpen standpunt dat de aan het slot van 4.1 genoemde wettelijke bepaling, welke erop neerkomt dat, voor zover thans van belang, een buitenlandse belastingplichtige slechts dan recht op teruggaaf van loonbelasting heeft indien hij gedurende het gehele kalenderjaar aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten heeft genoten, verbindende kracht moet worden ontzegd omdat deze een door het recht van de Europese Gemeenschap, en met name door artikel 48, lid 2, van het EG-verdrag, verboden indirecte discriminatie op grond van nationaliteit inhoudt. Buitenlandse belastingplichtigen, aldus belanghebbende, die onderdaan zijn van een Lid-Staat en in Nederland werken maar al dan niet fictief in een andere Lid-Staat wonen hebben, evenals binnenlandse belastingplichtigen, ook in het jaar waarin zij niet gedurende het gehele kalenderjaar aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten hebben genoten recht op teruggaaf van loonbelasting. 4.3. Dit betoog ziet eraan voorbij dat teruggaaf van loonbelasting belanghebbende niet wordt onthouden als gevolg van het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn in het gemeenschapsrecht erkende vrijheid om in een andere Lid-Staat te gaan werken of wonen. Niet de omstandigheid dat belanghebbende slechts een deel van het jaar 1990 in Nederland woonde stond aan teruggaaf in de weg. Zonder zijn keuze voor de 35%- regeling zou voor belanghebbende immers als binnenlandse belastingplichtige de mogelijkheid van teruggaaf hebben opengestaan. Die keuze leidde er weliswaar toe dat belanghebbende voor onder meer de teruggaaf van loonbelasting over het jaar 1990 werd beschouwd als fictief buitenlandse belastingplichtige, maar dat neemt niet weg dat hij vanaf 1 december 1990 feitelijk in Nederland woonde en werkte. Hier doet zich dus ook niet voor het, in het arrest Schumacker van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1995 (zaak C-279/93, BNB 1995/187) als ongerechtvaardigd discriminatoir aangemerkte geval dat een niet-ingezeten gemeenschapsonderdaan wordt uitgesloten van een voor ingezeten nationale onderdanen bestaande mogelijkheid tot teruggaaf van loonbelasting. Op het vorenstaande stuiten de klachten van belanghebbende af. Het Hof heeft, wat er zij van de gebezigde gronden, een juiste beslissing gegeven.
- 5.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 6.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 20 september 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.