HR, 19-02-1997, nr. 32 000
ECLI:NL:HR:1997:AA3238
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-1997
- Zaaknummer
32 000
- LJN
AA3238
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3238, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 3 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 1997/133 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
FED 1997/206 met annotatie van J. VAN DE MERWE
WFR 1997/295, 2
V-N 1997/1007, 7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑02‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1995 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 939.013,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Belanghebbende, tot 1 juli 1989 in dienstbetrekking werkzaam bij een bank, was in genoemd jaar commissaris bij onder meer een verzekeringsmaatschappij. Ter zake van de vervulling van dat commissariaat, dat geen rechtstreeks verband hield met zijn dienstbetrekking bij de bank, heeft de betreffende maatschappij in 1989 een bedrag van ƒ 9.333,34 voldaan. Dat bedrag vloeide toe aan de, toen nog in oprichting zijnde, management-BV van belanghebbende, waarin deze onder meer zijn activiteiten als adviseur uitoefende op grond van een tussen haar en belanghebbende gesloten overeenkomst. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van ƒ 9.333,34 tot het belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden gerekend. Hiertegen richten zich de beide middelen. 3.2. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat door belanghebbende feiten zijn gesteld die tot de gevolgtrekking zouden moeten leiden dat zich hier niet voordoet het, normale, geval van iemand die louter op grond van zijn persoonlijke kwaliteiten tot commissaris is benoemd. Dit brengt mee dat de betaling van de onderhavige commissarisbeloning haar grond vindt in de ingevolge artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de loonbelasting 1964 als dienstbetrekking te beschouwen rechtsverhouding die bestaat tussen de in 3.1 bedoelde verzekeringsmaatschappij en belanghebbende zelf. De als loon uit dienstbetrekking te beschouwen commissarisbeloning is derhalve aan te merken als door belanghebbende te zijn genoten in de zin van artikel 33, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook voor zover de betaling ingevolge de onder 3.1 vermelde overeenkomst tussen belanghebbende en zijn management-BV aan de BV heeft plaatsgevonden. 3.3. Uit het onder 3.2 overwogene volgt dat de aangevallen beslissing juist is, zodat de daartegen gerichte middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 februari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijn- goud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.