HR, 11-01-1995, nr. 29 539
ECLI:NL:PHR:1995:AA3043
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-1995
- Zaaknummer
29 539
- LJN
AA3043
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3043, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑1995; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:AA3043
ECLI:NL:PHR:1995:AA3043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:AA3043
- Vindplaatsen
BNB 1995/205 met annotatie van W.A. Sinnighe Damsté
FED 1995/277 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 1995/136, 1
V-N 1995/584, 23 met annotatie van Redactie
BNB 1995/205 met annotatie van W.A. Sinninghe Damsté
WFR 1995/136, 1
V-N 1995/584, 23
Uitspraak 11‑01‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 1993 betreffende de haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een premie-inkomen van ƒ 37.664,--. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 29 april 1994 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur alsmede van de aanslag.
3. Ambtshalve beoordeling van 's Hofs uitspraak 3.1. Het Hof heeft - voor zover in cassatie van belang - het volgende vastgesteld:
3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1985) tezamen met haar echtgenoot gedurende het gehele jaar woonachtig in Duitsland. Zij dreef aldaar als zelfstandig ondernemer een bloemenzaak. Haar echtgenoot bezat de Nederlandse nationaliteit en was aldaar werkzaam in dienst van het Nederlandse Ministerie van Defensie. Belanghebbende was, beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht, voor het jaar 1985 op grond van, achtereenvolgens, het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, jo. artikel 3, lid 4, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW), in de tot 1 april 1985 geldende tekst, en artikel 6, lid 2, van de AOW, in de met ingang van 1 april 1985 geldende tekst, jo. artikel 1, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, eveneens in de met ingang van laatstgenoemde datum geldende tekst, verplicht verzekerd ingevolge de AOW en, op grond van de met voormelde bepalingen overeenstemmende bepalingen van die wetten, ook ingevolge de andere volksverzekeringswetten.
3.1.2. Belanghebbende was voor het jaar 1985 ingevolge de Duitse wetgeving niet verplicht verzekerd ter zake van de risico's die hier te lande door de volksverzekeringen worden gedekt. Zij had zich in Duitsland, behoudens door middel van een levensverzekering, ook niet vrijwillig voor een of meer van die risico's verzekerd.
3.1.3. Belanghebbende heeft zich voor het Hof - voor zover in cassatie nog van belang - op het standpunt gesteld dat zij, als niet in Nederland werkzame zelfstandige, op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981 (hierna: de Verordening), hier te lande voor het jaar 1985 niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De Inspecteur heeft zich - voor zover te dezen van belang - voor het Hof op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor het jaar 1985 niet onder de personele werkingssfeer van de Verordening viel.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, nu zij in Duitsland niet verplicht of vrijwillig verzekerd was voor de sociale verzekeringen, niet als zelfstandige in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt.
3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1993 in zaak C-121/92, BNB 1994/203, dat belanghebbende de voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
3.4. Op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, en lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening was voor het onderhavige jaar op belanghebbende slechts de Duitse wetgeving van toepassing.
3.5. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat belanghebbende voor het jaar 1985 ten onrechte is betrokken in de premieheffing volksverzekeringen. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 38,--, derhalve in totaal ƒ 338,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 11 januari 1995.Nr.29.539 Mr. Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premieheffing X
volksverzekeringen 1985 tegen:
Parket, 29 april 1994 de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1.Beschrijving van de zaak
1.1.Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige belastingkamer (hierna: het Hof), van 8 januari 1993 nummer 3481/1988.
1.2.De belanghebbende en haar echtgenoot waren in het onderhavige jaar ingezetenen van de Bondsrepubliek Duitsland. Belanghebbende dreef daar een bloemenzaak. Haar echtgenoot was in dienst van het Nederlandse ministerie van Defensie en was uit dien hoofde tewerkgesteld in Seedorf (BRD). Het ging daarbij kennelijk om een detachering in NAVO-verband (zie het beroepschrift van de belanghebbende aan het Hof, blz 2). De belanghebbende was in het onderhavige jaar verplicht noch vrijwillig verzekerd voor de Duitse sociale verzekeringen. Wel had zij zich met een levensverzekering vrijwillig particulier verzekerd.
1.3.In geschil is of de belanghebbende onderworpen is aan de heffing van premies voor de Nederlandse volksverzekeringen. De inspecteur der directe belastingen (buitenlanders) te Brunssum (nader: de Inspecteur) heeft het bezwaar van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de premieheffing wat dit punt betreft afgewezen. Een tweede bezwaar betreffende de omvang van de verschuldigde premies wees hij toe. Dat punt is thans niet meer van belang.
1.4.Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift bevestigd, overwegend dat belanghebbende naar Nederlands nationaal recht als verzekerde moet worden aangemerkt op grond van art. 3, lid 4, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), zoals deze bepaling tot 1 april 1985 luidde, respectievelijk art. 1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, KB 557 (nader: het Besluit), in zijn tekst vanaf 1 april 1985, Stb. 1985, 297 (r.o. 4.1.). Laatstbedoelde bepaling is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met nationaal of bovennationaal recht (Ar. 4.2.). Verordening (EEG) 1408/71 (nader: de Verordening) achtte het Hof niet van toepassing, omdat de belanghebbende volgens het Hof niet als zelfstandige of als werknemer in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt (r.o. 4.3.). Tot slot heeft het Hof onderzocht of de aanslag gelet op het op 29 maart 1951 tussen Nederland en Duitsland gesloten verdrag inzake sociale verzekering, Trb. 1951, 57 (nader: het Verdrag) in stand kon blijven. Dat was volgens het Hof het geval, omdat zich geen dubbele verzekeringsplicht voordeed (r.o. 4.4.).
1.5.Van deze uitspraak heeft belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld, daarbij drie klachten aanvoerend.
1.6. De staatssecretaris van Financiën (nader: de Staatssecretaris) heeft deze klachten bij vertoogschrift bestreden.
2. De positie van echtgenoten van uitgezonden
3. overheidsambtenaren voor de volksverzekeringen.
2.1. Ingezetenen van Nederland die jonger zijn dan 65 jaar zijn verzekerd ingevolge de AOW ( art. 6, lid 1 onder a AOW). Tot 1 april 1985 werden de buiten Nederland wonende overheidsambtenaren en hun echtgenoten ingevolge art. 3, lid 4 (oud) AOW als ingezetene beschouwd. Voor gehuwde vrouwen golden echter beperkte uitkeringsrechten [art. 7, lid 2 (oud) AOW] terwijl zij ook wat de heffing van premie betreft in de aanslagsfeer niet zelfstandig werden aangeslagen [art. 26, lid 3 (oud) AOW]. Hieraan kwam wat de heffing van premie betreft per 1 januari 1985 een einde door de Wet van 6 december 1984 Stb. 622 en wat het recht op uitkering betreft per 1 april 1985 door de Wet van 28 maart 1985 Stb. 180. Bij die laatste wet verviel ook het voormelde art. 3, lid 4 (oud) AOW.
2.2.Ingevolge art. 6, lid 2 AOW kan bij algemene maatregel
van bestuur aan art. 6, lid 1 AOW zowel een uitbreiding als een beperking worden gegeven. Het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen berust op deze bepaling. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 28 maart 1985 werd meegedeeld dat dit Besluit zou worden herzien. Opgemerkt werd:
"[blz. 35] (...) De uitbreiding van de verzekeringsplicht heeft tot doel die personen onder de werkingssfeer van de Nederlandse volksverzekeringen te brengen die in het buitenland onvoldoende aanspraak kunnen maken op een uitkering wegens ouderdom, overlijden, arbeidsongeschiktheid en in verband met de opvoeding en verzorging van kinderen. De beperking van de verzekeringsplicht leidt ertoe, dat de Nederlandse overheid de zorg voor die ingezetenen loslaat, die reeds in het buitenland tegen voornoemde sociale risico's verzekerd zijn; dubbele verzekering en premieplicht wordt zodoende voorkomen. (...). [blz. 36] (...) Voor de in artikel 3, vierde lid, (...) genoemde echtgenoten geldt, dat hun verzekeringsplicht niet langer afhankelijk zal worden gesteld van die van de andere echtgenoot. Uiteraard zal het mogelijk blijven op grond van andere overwegingen voor deze echtgenoten toch een uitzondering te maken bij overeenkomstige regelingen met andere mogendheden. Zo zal in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden de bepaling worden opgenomen, waarbij buiten het Rijk verblijf houdende Nederlanders, die in dienstbetrekking staan tot een Nederlands publiekrechtelijk rechtspersoon, als verzekerde ingevolge de volksverzekeringswetten worden aangemerkt. De immuniteit van deze personen brengt mede, dat zij bezwaarlijk tot nakoming van door buitenlandse wetgevers opgelegde verplichtingen kunnen worden gedwongen. Op grond van het volkenrecht worden zij niet geacht te wonen in het land waar zij feitelijk verblijven. Opneming van deze bepaling dient niet ter voorkoming van dubbele verzekering, maar ter voorkoming van iedere schijn van onderschikking aan de wetgeving van het land, waar de betrokkene is gestationeerd. Wij zijn van mening dat een dergelijke bepaling om dezelfde reden zich ook dient uit te strekken tot de gezinsleden van de hiervoorbedoelde groep van personen. Uit een oogpunt van uniformiteit wordt eenzelfde wijziging voorgesteld in de overige volksverzekeringen."
2.3.Art. 1, lid 1 aanhef en onder a van het Besluit,
kwam te luiden:
2.4.Art. 3 van het sinds 1 juli 1989 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 houdt in:
"1. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de niet in Nederland wonende Nederlander die, (...) in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon (...).
4. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen zijn de niet in Nederland wonende echtgenoot (...)van degene die ingevolge het eerste lid verzekerd is.
5. De echtgenoot, (...), genoemd in het vierde lid, (is) niet verzekerd, indien [hij of zij] buiten Nederland arbeid verricht(...)."
In de Nota van toelichting bij dit besluit werd ten aanzien van art. 3, lid 4 opgemerkt:
"Wij stellen voor, dat echtgenoten (...) van buiten Nederland wonende ambtenaren verzekerd blijven ingevolge de volksverzekeringen. In de praktijk zal voor hen in het buitenland geen verzekering ontstaan, zodat zij zonder nadere voorziening verstoken blijven van enige bescherming tegen de sociale risico's die door de Nederlandse volksverzekeringen worden gedekt. Naar onze mening behoudt de Nederlandse overheid ten aanzien van uitgezonden ambtenaren, onder wie zich veel ontwikkelingswerkers bevinden, haar zorgplicht die zich ook dient uit te strekken tot de gezinsleden die hen zijn gevolgd."
Voor diplomatiek personeel werd in art. 2 van dat besluit een aparte regeling gegeven. De echtgenoten van de diplomaat vallen onder het voormelde art. 3, lid 4 en 5 van dit besluit.
2.5.Volgens de belanghebbende is art. 1, lid 1, aanhef en
onder a van het Besluit ten aanzien van haar niet bindend. In haar eerste klacht voert zij daartoe aan dat deze bepaling zich niet verdraagt met de door de wetgever gewenste zelfstandige premieplicht voor de gehuwde vrouw.
In de tweede klacht wordt aangevoerd dat het niet de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn ook de in het buitenland wonende en werkende echtgenote van een (in het buitenland werkzame) Nederlandse ambtenaar onder de Nederlandse volksverzekeringen te brengen.
2.6. Aan de belanghebbende kan worden toegegeven dat het in het besluit van 1989 neergelegde regeling beter aansluit bij de zelfstandige premieplicht van de gehuwde vrouw dan het in 1985 ingevoerde art. 1, lid 1 aanhef en onder a van het Besluit. De daarin opgenomen regeling komt echter overeen met hetgeen de wetgever blijkens het onder 2.2. gegeven citaat voor ogen stond. Daarbij past wel de opmerking dat de daar gegeven redengeving - de immuniteit - alleen voor bepaalde ambtenaren geldt. Het enkele feit van een publiekrechtelijk dienstverband met de Nederlandse overheid heeft niet tot gevolg dat de ambtenaar in het land waar hij werkzaam is diplomatieke of volkenrechtelijke immuniteit geniet. Niettemin kan niet worden gezegd dat de besluitgever verder is gegaan dan de wetgever heeft beoogd. Derhalve falen deze klachten.
3.1. Uit het arrest van Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJ EG) 13 oktober 1993, C-121/92 (Zinnecker), met conclusie A-G Jacobs, volgt dat de Verordening 1408/71 van toepassing is op diegenen op wie althans de nationale sociale verzekeringswetgeving van één LidStaat van toepassing is.
3.2. Aangezien de belanghebbende wat Nederland betreft aan die voorwaarde voldeed, viel zij binnen de personele werkingssfeer van de Verordening. Art. 13, lid 2 onder b van de Verordening heeft dan tot gevolg dat op haar niet de Nederlandse, maar de Duitse sociale verzekeringswetgeving van toepassing was, zodat heffing van premie voor de Nederlandse volksverzekeringen achterwege had dienen te blijven.
4. Het bilaterale verdrag.
4.1. Ingevolge art. 6 van de Verordening treden de bepalingen van de Verordening in de plaats voor hetgeen LidStaten bij bilateraal overeen zijn gekomen. Laat een dergelijke overeenkomst krachtens nationale regels verleende voordelen in stand die hem door de Verordening zouden worden ontnomen, dan heeft de regeling van het verdrag voorrang boven die van de Verordening. Dat doet zich hier echter niet voor. Derhalve faalt de derde klacht van de belanghebbende waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de wijze waarop het Hof de bepalingen van het Nederlands-Duitse bilaterale verdrag heeft uitgelegd.
5.Conclusie
Ambtshalve bevindend, dat de uitspraak van het Hof niet
in stand kan blijven en dat zowel de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift als de opgelegde aanslag moet worden vernietigd, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur en de opgelegde aanslag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Conclusie 11‑01‑1995
Inhoudsindicatie
-
Nr.29.539 Mr. Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premieheffing X
volksverzekeringen 1985 tegen:
Parket, 29 april 1994 de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1.Beschrijving van de zaak
1.1.Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige belastingkamer (hierna: het Hof), van 8 januari 1993 nummer 3481/1988.
1.2.De belanghebbende en haar echtgenoot waren in het onderhavige jaar ingezetenen van de Bondsrepubliek Duitsland. Belanghebbende dreef daar een bloemenzaak. Haar echtgenoot was in dienst van het Nederlandse ministerie van Defensie en was uit dien hoofde tewerkgesteld in Seedorf (BRD). Het ging daarbij kennelijk om een detachering in NAVO-verband (zie het beroepschrift van de belanghebbende aan het Hof, blz 2). De belanghebbende was in het onderhavige jaar verplicht noch vrijwillig verzekerd voor de Duitse sociale verzekeringen. Wel had zij zich met een levensverzekering vrijwillig particulier verzekerd.
1.3.In geschil is of de belanghebbende onderworpen is aan de heffing van premies voor de Nederlandse volksverzekeringen. De inspecteur der directe belastingen (buitenlanders) te Brunssum (nader: de Inspecteur) heeft het bezwaar van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de premieheffing wat dit punt betreft afgewezen. Een tweede bezwaar betreffende de omvang van de verschuldigde premies wees hij toe. Dat punt is thans niet meer van belang.
1.4.Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift bevestigd, overwegend dat belanghebbende naar Nederlands nationaal recht als verzekerde moet worden aangemerkt op grond van art. 3, lid 4, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), zoals deze bepaling tot 1 april 1985 luidde, respectievelijk art. 1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, KB 557 (nader: het Besluit), in zijn tekst vanaf 1 april 1985, Stb. 1985, 297 (r.o. 4.1.). Laatstbedoelde bepaling is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met nationaal of bovennationaal recht (Ar. 4.2.). Verordening (EEG) 1408/71 (nader: de Verordening) achtte het Hof niet van toepassing, omdat de belanghebbende volgens het Hof niet als zelfstandige of als werknemer in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt (r.o. 4.3.). Tot slot heeft het Hof onderzocht of de aanslag gelet op het op 29 maart 1951 tussen Nederland en Duitsland gesloten verdrag inzake sociale verzekering, Trb. 1951, 57 (nader: het Verdrag) in stand kon blijven. Dat was volgens het Hof het geval, omdat zich geen dubbele verzekeringsplicht voordeed (r.o. 4.4.).
1.5.Van deze uitspraak heeft belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld, daarbij drie klachten aanvoerend.
1.6. De staatssecretaris van Financiën (nader: de Staatssecretaris) heeft deze klachten bij vertoogschrift bestreden.
2. De positie van echtgenoten van uitgezonden
3. overheidsambtenaren voor de volksverzekeringen.
2.1. Ingezetenen van Nederland die jonger zijn dan 65 jaar zijn verzekerd ingevolge de AOW ( art. 6, lid 1 onder a AOW). Tot 1 april 1985 werden de buiten Nederland wonende overheidsambtenaren en hun echtgenoten ingevolge art. 3, lid 4 (oud) AOW als ingezetene beschouwd. Voor gehuwde vrouwen golden echter beperkte uitkeringsrechten [art. 7, lid 2 (oud) AOW] terwijl zij ook wat de heffing van premie betreft in de aanslagsfeer niet zelfstandig werden aangeslagen [art. 26, lid 3 (oud) AOW]. Hieraan kwam wat de heffing van premie betreft per 1 januari 1985 een einde door de Wet van 6 december 1984 Stb. 622 en wat het recht op uitkering betreft per 1 april 1985 door de Wet van 28 maart 1985 Stb. 180. Bij die laatste wet verviel ook het voormelde art. 3, lid 4 (oud) AOW.
2.2.Ingevolge art. 6, lid 2 AOW kan bij algemene maatregel
van bestuur aan art. 6, lid 1 AOW zowel een uitbreiding als een beperking worden gegeven. Het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen berust op deze bepaling. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 28 maart 1985 werd meegedeeld dat dit Besluit zou worden herzien. Opgemerkt werd:
"[blz. 35] (...) De uitbreiding van de verzekeringsplicht heeft tot doel die personen onder de werkingssfeer van de Nederlandse volksverzekeringen te brengen die in het buitenland onvoldoende aanspraak kunnen maken op een uitkering wegens ouderdom, overlijden, arbeidsongeschiktheid en in verband met de opvoeding en verzorging van kinderen. De beperking van de verzekeringsplicht leidt ertoe, dat de Nederlandse overheid de zorg voor die ingezetenen loslaat, die reeds in het buitenland tegen voornoemde sociale risico's verzekerd zijn; dubbele verzekering en premieplicht wordt zodoende voorkomen. (...). [blz. 36] (...) Voor de in artikel 3, vierde lid, (...) genoemde echtgenoten geldt, dat hun verzekeringsplicht niet langer afhankelijk zal worden gesteld van die van de andere echtgenoot. Uiteraard zal het mogelijk blijven op grond van andere overwegingen voor deze echtgenoten toch een uitzondering te maken bij overeenkomstige regelingen met andere mogendheden. Zo zal in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden de bepaling worden opgenomen, waarbij buiten het Rijk verblijf houdende Nederlanders, die in dienstbetrekking staan tot een Nederlands publiekrechtelijk rechtspersoon, als verzekerde ingevolge de volksverzekeringswetten worden aangemerkt. De immuniteit van deze personen brengt mede, dat zij bezwaarlijk tot nakoming van door buitenlandse wetgevers opgelegde verplichtingen kunnen worden gedwongen. Op grond van het volkenrecht worden zij niet geacht te wonen in het land waar zij feitelijk verblijven. Opneming van deze bepaling dient niet ter voorkoming van dubbele verzekering, maar ter voorkoming van iedere schijn van onderschikking aan de wetgeving van het land, waar de betrokkene is gestationeerd. Wij zijn van mening dat een dergelijke bepaling om dezelfde reden zich ook dient uit te strekken tot de gezinsleden van de hiervoorbedoelde groep van personen. Uit een oogpunt van uniformiteit wordt eenzelfde wijziging voorgesteld in de overige volksverzekeringen."
2.3.Art. 1, lid 1 aanhef en onder a van het Besluit,
kwam te luiden:
2.4.Art. 3 van het sinds 1 juli 1989 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 houdt in:
"1. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de niet in Nederland wonende Nederlander die, (...) in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon (...).
4. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen zijn de niet in Nederland wonende echtgenoot (...)van degene die ingevolge het eerste lid verzekerd is.
5. De echtgenoot, (...), genoemd in het vierde lid, (is) niet verzekerd, indien [hij of zij] buiten Nederland arbeid verricht(...)."
In de Nota van toelichting bij dit besluit werd ten aanzien van art. 3, lid 4 opgemerkt:
"Wij stellen voor, dat echtgenoten (...) van buiten Nederland wonende ambtenaren verzekerd blijven ingevolge de volksverzekeringen. In de praktijk zal voor hen in het buitenland geen verzekering ontstaan, zodat zij zonder nadere voorziening verstoken blijven van enige bescherming tegen de sociale risico's die door de Nederlandse volksverzekeringen worden gedekt. Naar onze mening behoudt de Nederlandse overheid ten aanzien van uitgezonden ambtenaren, onder wie zich veel ontwikkelingswerkers bevinden, haar zorgplicht die zich ook dient uit te strekken tot de gezinsleden die hen zijn gevolgd."
Voor diplomatiek personeel werd in art. 2 van dat besluit een aparte regeling gegeven. De echtgenoten van de diplomaat vallen onder het voormelde art. 3, lid 4 en 5 van dit besluit.
2.5.Volgens de belanghebbende is art. 1, lid 1, aanhef en
onder a van het Besluit ten aanzien van haar niet bindend. In haar eerste klacht voert zij daartoe aan dat deze bepaling zich niet verdraagt met de door de wetgever gewenste zelfstandige premieplicht voor de gehuwde vrouw.
In de tweede klacht wordt aangevoerd dat het niet de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn ook de in het buitenland wonende en werkende echtgenote van een (in het buitenland werkzame) Nederlandse ambtenaar onder de Nederlandse volksverzekeringen te brengen.
2.6. Aan de belanghebbende kan worden toegegeven dat het in het besluit van 1989 neergelegde regeling beter aansluit bij de zelfstandige premieplicht van de gehuwde vrouw dan het in 1985 ingevoerde art. 1, lid 1 aanhef en onder a van het Besluit. De daarin opgenomen regeling komt echter overeen met hetgeen de wetgever blijkens het onder 2.2. gegeven citaat voor ogen stond. Daarbij past wel de opmerking dat de daar gegeven redengeving - de immuniteit - alleen voor bepaalde ambtenaren geldt. Het enkele feit van een publiekrechtelijk dienstverband met de Nederlandse overheid heeft niet tot gevolg dat de ambtenaar in het land waar hij werkzaam is diplomatieke of volkenrechtelijke immuniteit geniet. Niettemin kan niet worden gezegd dat de besluitgever verder is gegaan dan de wetgever heeft beoogd. Derhalve falen deze klachten.
3.1. Uit het arrest van Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJ EG) 13 oktober 1993, C-121/92 (Zinnecker), met conclusie A-G Jacobs, volgt dat de Verordening 1408/71 van toepassing is op diegenen op wie althans de nationale sociale verzekeringswetgeving van één LidStaat van toepassing is.
3.2. Aangezien de belanghebbende wat Nederland betreft aan die voorwaarde voldeed, viel zij binnen de personele werkingssfeer van de Verordening. Art. 13, lid 2 onder b van de Verordening heeft dan tot gevolg dat op haar niet de Nederlandse, maar de Duitse sociale verzekeringswetgeving van toepassing was, zodat heffing van premie voor de Nederlandse volksverzekeringen achterwege had dienen te blijven.
4. Het bilaterale verdrag.
4.1. Ingevolge art. 6 van de Verordening treden de bepalingen van de Verordening in de plaats voor hetgeen LidStaten bij bilateraal overeen zijn gekomen. Laat een dergelijke overeenkomst krachtens nationale regels verleende voordelen in stand die hem door de Verordening zouden worden ontnomen, dan heeft de regeling van het verdrag voorrang boven die van de Verordening. Dat doet zich hier echter niet voor. Derhalve faalt de derde klacht van de belanghebbende waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de wijze waarop het Hof de bepalingen van het Nederlands-Duitse bilaterale verdrag heeft uitgelegd.
5.Conclusie
Ambtshalve bevindend, dat de uitspraak van het Hof niet
in stand kan blijven en dat zowel de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift als de opgelegde aanslag moet worden vernietigd, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur en de opgelegde aanslag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,