Rb. Arnhem, 08-10-2008, nr. 08/1216
ECLI:NL:RBARN:2008:BF9565
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
08-10-2008
- Zaaknummer
08/1216
- LJN
BF9565
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BF9565, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 08‑10‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2010:BM6059, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingblad 2008/1507 met annotatie van J.P. Kruimel
Uitspraak 08‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Onroerende-zaakbelasting. Perceel grond. Bouwval na aankoop gesloopt. Bouw neiuwe woning nog niet aangevangen. Bezit van bouwvergunningen niet voldoende om te spreken van gebruik in de zin van de Verordening.
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/1216
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 8 oktober 2008
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de heffingsambtenaar van de gemeente [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) bij beschikking (hierna: de WOZ-beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a straat 1], te [Z] (hierna: het object), per waardepeildatum 1 januari 2003, vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 op € 290.000. Daarbij is tevens een aanslag onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2005 opgelegd voor een bedrag van € 424,18.
Eiser heeft tegen de WOZ-beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2008 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 februari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 29 februari 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2008 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [Y]. Namens verweerder is daar verschenen [B].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Het object bestaat uit een perceel grond, gelegen aan [a straat 2] (hierna ook: het perceel), voorheen [a straat 1]. Het perceel is op 2 september 2003 door eiser en zijn echtgenote [Y] gekocht voor € 290.000. Op het perceel stond ten tijde van de aankoop een bouwval. Eiser heeft die bouwval in het jaar van aankoop laten slopen.
Nadien zijn door eiser aan burgemeester en wethouders van de gemeente [P] (hierna ook: de gemeente) vergunningen aangevraagd voor respectievelijk de bouw van een woning en de bouw van een garage op het perceel.
Op 9 november 2004 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente de gevraagde vergunning verleend voor de bouw van een woning. Op 15 november 2004 is door burgemeester en wethouders van de gemeente aan eiser een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage.
De feitelijke bouwactiviteiten zijn in februari/maart van het jaar 2005 gestart.
Bij besluit van 20 april 2005 is het adres van het object gewijzigd van [a straat 1] in [a straat 2].
Sinds 20 juli 2006 woont eiser tezamen met zijn echtgenote in de woning die op het perceel is gebouwd.
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2007 voor het jaar 2005, rekening houdend met de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 290.000, een aanslag onroerende-zaakbelasting opgelegd wegens het gebruik van het object en naar het tarief voor woningen ten bedrage van € 424,18.
Eerder was aan eiser voor het jaar 2005 al een aanslag onroerende-zaakbelasting wegens het genot krachtens eigendom opgelegd. Daartegen is door eiser geen bezwaar gemaakt.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder aan eiser terecht een aanslag onroerende-zaakbelasting wegens het gebruik van het object heeft opgelegd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet zoals dat artikel luidde van 1 januari 1995 tot 31 december 2006 kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruiken.
In artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2005 van de gemeente [P] (hierna: de Verordening) is bepaald dat onder de naam ‘onroerende-zaakbelastingen’ ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een gebruikersbelasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht gbruikt.
Eiser heeft aangevoerd dat hij op de waardepeildatum geen gebruiker was van het object. Dit omdat daarop op 1 januari 2005 nog geen woning stond. Volgens eiser was het huis toen nog in de ontwerpfase.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wel als gebruiker kan worden aangemerkt. Volgens verweerder dient degene die op een ongebouwd eigendom een huis laat bouwen als gebruiker te worden aangemerkt. Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar de conclusie van advocaat-generaal Niessen van 12 februari 2008 betreffende de zaak met kenmerk 43974, LJN: BC 5852.
HR 5 september 1979, nr. 19 420, BNB 1979/268 handelde over een geval waarin in de gemeentelijke verordening, in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onder a, van het toen van kracht zijnde Besluit gemeentelijke onroerendgoedbelastingen dat steunde op artikel 273 van de Gemeentewet, was bepaald dat van degene die een onroerend goed krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikte, onroerend goedbelasting werd geheven. De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat een ieder die een onroerende zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften, dat goed gebruikt.
Nadien is de eis van feitelijk gebruik komen te vervallen. In het huidige artikel 220 van de Gemeentewet dat uiteindelijk voor het eerder genoemde artikel 273 van de Gemeentewet in de plaats is gekomen, komt het woord ‘feitelijk’ niet meer voor. In de memorie van toelichting bij de wet Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, TK 21 591, nr. 3, blz. 67, is bij de toelichting bij het met het huidige artikel 220 Gemeentewet overeenkomende artikel 219 Gemeentewet hierover het volgende opgemerkt:
Voorts is in artikel 219 de term feitelijk gebruiken gewijzigd in gebruiken. Hiermee wordt een verruiming van het begrip tot stand gebracht. Wij achten die verruiming noodzakelijk omdat het gezien de ter zake gewezen jurisprudentie niet altijd mogelijk is een feitelijke gebruiker van een onroerend goed aan te wijzen. Dit is met name het geval bij collectief gebruik van onroerend goed waar het niet steeds mogelijk is één van de feitelijke gebruikers als belangrijkste gebruiker aan te merken en het ook niet mogelijk is om degene die het gebruik mogelijk heeft als feitelijk gebruiker aan te merken. Het is wel mogelijk beide laatstgenoemde categorieën als gebruiker aan te wijzen omdat hiervoor niet alleen de feitelijke situatie hoeft mee te tellen, maar ook het geheel van bevoegdheden waarop de feitelijke situatie berust van invloed is. Wij wijzen in dit verband ook op artikel 219b, eerste lid.
Wij achten de aldus tot stand gebrachte verruiming van het begrip gewenst omdat het draagvlak van de onroerend-goedbelastingen zo breed mogelijk moet zijn. Ook in verband met het gelijkheidsbeginsel is het wenselijk dat indien een onroerend goed (feitelijk) gebruikt wordt er voor de heffing van deze onroerend-goedbelasting in alle gevallen ook een belastingplichtige gebruiker kan worden aangewezen. De wijziging van de term <<feitelijk gebruiken>> in <<gebruiken>> betekent overigens niet, dat de gebruikersbelasting ook kan worden geheven terzake van leegstaande objecten. Een leegstaand object, dat wil zeggen een object dat echt leeg staat, en dat dus geen meubilair en dergelijke bevat, wordt ook niet gebruikt in de zin van artikel 219, onderdeel a. Dit is slechts anders indien een genothebbende krachtens een zakelijk recht zijn object bewust leeg laat staan met de bedoeling het voor bepaalde doeleinden voor zichzelf ter beschikking te houden.".
Uit deze passage komt naar voren dat met het vervallen van het woord “feitelijk” is beoogd ook heffing mogelijk te maken in die gevallen waarin wel sprake is van feitelijk gebruik maar niettemin geen gebruiker kan worden aangewezen. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de uitbreiding ook ziet op een geval als dat van eiser waarin een stuk bouwgrond braak ligt waarop nog geen bouwactiviteiten zijn aangevangen. De arresten van de Hoge Raad van 8 augustus 2008 met onder meer de kenmerken 34349 (V-N 2008/39.2) en 41 654 (V-N 2008/38.38) zien niet op dat geval. Dat eiser op 1 januari 2005 al wel in het bezit was van vergunningen voor het bouwen van een woning en een garage op die grond, acht de rechtbank op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat de grond al wordt gebezigd voor de bevrediging van zijn behoeften. Van gebruik in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening is dus geen sprake. Het gelijk is derhalve aan eiser.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser gegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiser heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag en
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar en
- gelast de gemeente [P] aan eiser het griffierecht ad € 39 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 8 oktober 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.